RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 07/426
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[XXX], wonende te [woonplaats], eiser,
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. J.E. Ossewaarde, werkzaam bij verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 1 november 2006 eiser vergunning verleend voor het samenvoegen van de woonruimten [A] en [B], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie K nummer [X], onder de voorwaarde - voor zover hier van belang - dat een compensatie van € 5000,- wordt betaald.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 december 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 april 2007, ingekomen op 1 mei 2007, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 11 oktober 2007 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders met andere woonruimte samen te voegen.
In artikel 31 van de Huisvestingswet is bepaald dat een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, wordt verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Krachtens artikel 32 van de Huisvestingswet bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning, bedoeld in artikel 30, eerste lid, kunnen verbinden.
Ingevolge artikel 3.1.5, eerste lid, sub b, van de Huisvestingsverordening gemeente Dordrecht (hierna: de verordening) is bepaald dat de aanvrager de te onttrekken, samen te voegen of om te zetten woonruimte compenseert door het betalen van een compensatiebedrag, waarbij voor een volledige onttrekking aan de woonbestemming, of samenvoeging van woonruimte, of omzetting van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte een bedrag van € 5000,- geldt per woonruimte.
Ingevolge het derde lid kunnen Burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van compensatie:
a. bij samenvoeging, indien de eigenaar-bewoner een investering doet voor noodzakelijk bouwkundig herstel aan het casco. De mate waarin vrijstelling wordt verleend, hangt af van de hoogte van de investering in relatie tot de economische marktwaarde van de kleinste van de samen te voegen woningen. (...)
b. (...);
c. indien de onttrekking of samenvoeging naar het oordeel van burgemeester en wethouders wezenlijk bijdraagt aan differentiatie/kwaliteitsverbetering van de woningvoorraad.
2.2. Verweerder heeft bij de beslissing op bezwaar zijn standpunt gehandhaafd dat eiser het bedrag ad € 5.000,- dient te betalen ter compensatie voor onttrekking van woonruimte. Verweerder meent dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van artikel 3.1.5, derde lid, van de verordening voor gehele of gedeeltelijke vrijstelling van compensatie in aanmerking te komen.
Met betrekking tot de vrijstellingsgrond genoemd in artikel 3.1.5, derde lid, sub a, van de verordening heeft verweerder overwogen dat eiser slechts inwendige aanpassingen aan het pand heeft uitgevoerd en geen verbetering van het (uitwendige) casco. In zijn verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat hij de huidige aanpassingen aanmerkt als achterstallig onderhoud. De vernieuwingen aan de kozijnen en vensters kunnen wel als cascoherstel worden beschouwd, maar verweerder acht deze momenteel niet noodzakelijk aangezien herstel van de buitenzijde van de woning niet eerder dan een jaar na funderingsherstel zinvol is. In het verweerschrift is voorts toegelicht dat uit monitoringsonderzoek inmiddels is gebleken dat de fundering binnen 20 jaar hersteld moet worden. Indien eiser daadwerkelijk tot dit funderingsherstel overgaat komt hij volgens verweerder in aanmerking voor vrijstelling van het compensatiebedrag.
Naar verweerders opvatting komt eiser voorts niet in aanmerking voor vrijstelling op de grond genoemd in artikel 3.1.5, derde lid, sub c, van de verordening, omdat de verandering van deze enkele woning niet wezenlijk bijdraagt aan een kwaliteitsverbetering van de woningvoorraad in de stad.
2.3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij meent, kort samengevat, dat verweerder hem ten onrechte geen vrijstelling van het compensatiebedrag heeft verleend.
Naar zijn opvatting heeft er noodzakelijk uitwendig bouwkundig herstel aan de woonruimten plaatsgevonden. Zo heeft eiser de kozijnen vernieuwd nu daaraan schade was ontstaan door de scheefstand van het casco en heeft hij inwendige gres-buizen voor afvoer van afval- en hemelwater hersteld. Eiser heeft aangegeven geen plannen op korte termijn te hebben om de fundering te herstellen nu hij daarvoor de middelen niet heeft. Bovendien verlenen de andere bewoners geen medewerking aan een herstelplan. Daarbij stelt eiser onjuist te zijn voorgelicht, omdat in de 2e voortgangsrapportage monitoringsplan van 10 november 2005 is
geconcludeerd dat er tot dan toe geen aanleiding was tot het treffen van voorzieningen.
Bovendien is door de vorige eigenaar de fundering hersteld en heeft eiser dit in principe mee gefinancierd bij de koop van de woning. Eiser stelt door verweerder financieel onevenredig zwaar te worden getroffen.
Voorts acht eiser in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom de samenvoeging niet wezenlijk bijdraagt aan kwaliteitsverbetering van de woningvoorraad.
Tot slot klaagt eiser over de wijze van afhandeling van zijn aanvraag en de lange termijn alvorens een besluit over afgifte van de vergunning is genomen.
2.4. De rechtbank overweegt het volgende.
Verweerder is ingevolge artikel 3.1.5, derde lid, aanhef en sub a, van de verordening bevoegd tot verlening van vrijstelling van compensatie indien, voor zover hier van belang, is voldaan aan de voorwaarde dat de eigenaar-bewoner een investering doet voor noodzakelijk bouwkundig herstel aan het casco. Tussen partijen is in geschil of de door eiser uitgevoerde werkzaamheden als zodanig kunnen worden aangemerkt.
Volgens de door verweerder ter zitting gegeven uitleg wordt met de term 'bouwkundig herstel aan het casco' ieder vakkundig uitgevoerd onderhoud aan de draagconstructie van de woning bedoeld. De rechtbank acht deze opvatting niet onjuist en evenmin het nadere standpunt van verweerder, dat de werkzaamheden aan kozijnen als door eiser uitgevoerd hieronder kunnen worden begrepen. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich echter ten onrechte op het standpunt, dat dit onderhoud niet noodzakelijk was als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, aanhef en onder a, van de verordening. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder gewezen op de resultaten van het eindrapport Monitoringsplan van 29 mei 2007 waarin is geconcludeerd dat het treffen van funderingstechnische voorzieningen op de langere termijn, binnen een termijn van 20 jaar, noodzakelijk zal zijn.
Bij een zodanige lange termijn kan niet meer worden gesteld dat het door eiser inmiddels uitgevoerde onderhoud niet noodzakelijk zou zijn. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet op grond van artikel 3.1.5, derde lid, aanhef en sub a, van de verordening in aanmerking komt voor verlening van vrijstelling van het compensatiebedrag.
Nu verweerder het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden is het beroep van eiser reeds hierom gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Bespreking van de overige gronden kan mitsdien buiten toepassing blijven.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in aanmerking komen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- te vergoeden.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- vergoedt;
- wijst de gemeente Dordrecht aan als de rechtspersoon die voormelde kosten aan eiser moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en E. Naaijen-van Kleunen, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende en het bestuursorgaan beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.