ECLI:NL:RBDOR:2008:BD6257

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/584
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.A.C. Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke adreswijziging en bekendmaking van boetebesluit in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Dordrecht op 27 juni 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. N.B. de Neef, had bezwaar gemaakt tegen een bestuurlijke boete die hem was opgelegd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens het overtreden van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De verzoeker had tijdelijk een ander woonadres opgegeven in verband met verbouwingen aan zijn woning, maar het boetebesluit was naar zijn oude adres gestuurd. De vraag was of het boetebesluit correct was bekendgemaakt en of er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding voor het indienen van bezwaar.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder zich niet op het standpunt had mogen stellen dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat verzoeker niet was gehoord. De voorzieningenrechter kon echter geen gebruik maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen op het beroep, omdat verweerder niet ter zitting was verschenen. De voorzieningenrechter schorste zowel de beslissing op bezwaar als het primaire besluit tot zes weken na de uitspraak op het beroep, en bepaalde dat de Staat der Nederlanden het door verzoeker betaalde griffierecht moest vergoeden. Tevens werden de proceskosten van verzoeker vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte bekendmaking van besluiten en de rechten van verzoekers in bestuursrechtelijke procedures. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de verzoeker afgewogen tegen die van de verweerder en kwam tot de conclusie dat de inning van de boete voorbarig was, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 08/584
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[XXX], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. N.B. de Neef, advocaat te Dordrecht,
tegen
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 4 mei 2007 heeft verweerder verzoeker een bestuurlijke boete opgelegd wegens het overtreden van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav). Dit besluit heeft verweerder toegezonden aan het adres [adres I] te [woonplaats]. Op 15 mei 2008 heeft verweerder dit besluit aan de gemachtigde van verzoeker toegezonden, die het op 20 mei 2008 heeft ontvangen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 20 mei 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 26 mei 2008 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Bij besluit van 5 juni 2008 heeft verweerder verzoekers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 6 juni 2008, ingekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht, geregistreerd onder nummer AWB 08/653.
Bij brief van eveneens 6 juni 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht het verzoek om voorlopige voorziening gericht te achten tegen het besluit van 5 juni 2008.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 13 juni 2008 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is (met bericht) niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
In artikel 6:7 Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.
In artikel 6:8, eerste lid, Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en (voor zover thans van belang) onder a, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
Artikel 8:81 van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang:
1. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt (...), kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. (...)
5. Indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt (...) en op dit bezwaar (...) wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Artikel 8:86 van de Awb bepaalt:
1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen.
2.1.2. Artikel 2, eerste lid, van de Wav bepaalt dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wav wordt als beboetbaar feit aangemerkt het niet naleven van (voor zover hier van belang) artikel 2, eerste lid.
Artikel 19f van de Wav bepaalt:
1. De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van twee jaren na de dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd.
2. De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde termijn.
2.2. Het bestreden besluit
Verweerder meent dat hij zonder tegenbericht van verzoeker mocht uitgaan van het adres [adres I] te [woonplaats], nu verzoeker dat als correspondentieadres had opgegeven bij zijn verhoor in april 2006.
Daarvan uitgaande, stelt verweerder zich primair op het standpunt dat, nu het besluit op 4 mei 2007 correct bekend is gemaakt door toezending aan eiser op het door hemzelf opgegeven adres, het bezwaar te laat is ingediend en dat de redenen daarvan die verzoeker aanvoert, niet maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Verzoeker had verweerder moeten berichten dat hij niet langer gebruik maakte van het (tijdelijke) postadres [adres I] te [woonplaats]. Voorts mocht verzoeker er niet vanuit gaan dat, nadat het boeterapport in januari 2007 naar [adres II] te [woonplaats] was verzonden, verweerder ook de overige correspondentie naar dit adres zou sturen. Ten slotte had verzoeker, nadat hij zijn postadres [adres I] te [woonplaats] had opgegeven, volgens verweerder maatregelen kunnen en moeten treffen om te waarborgen dat eventueel ten onrechte op het adres [adres I] te [woonplaats] bezorgde post alsnog op het adres [adres II] te [woonplaats] zou worden bezorgd.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, voor zover de termijnoverschrijding al verschoonbaar zou moeten worden geacht, het verzoeker in december 2007 naar aanleiding van de vordering door de deurwaarder in combinatie met het door hem ontvangen boeterapport redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een besluit tot het opleggen van een boete was genomen. Door niet zo spoedig mogelijk daarna bezwaar te maken, is volgens verweerder ook om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk.
Nu het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was, behoefde verzoeker niet te worden gehoord.
2.3. Standpunt verzoeker
Verzoeker erkent dat hij bij zijn verhoor op 12 april 2006 heeft verklaard gedurende de verbouwing van zijn woning op het adres [adres II] te [woonplaats] tijdelijk te wonen op het adres [adres I] te [woonplaats]. Verzoeker heeft daarna echter niets meer van verweerder vernomen, totdat hij in januari 2007 het boeterapport van verweerder heeft toegezonden gekregen op het adres [adres II] te [woonplaats], waar hij toen inmiddels weer woonde. Verzoeker heeft naar aanleiding van het boeterapport met een van de opstellers daarvan, mevrouw [YYY], telefonisch contact opgenomen. Zij heeft hem gezegd dat hij het nadere besluit moest afwachten, zodat hij daartegen bezwaar kon maken. Vervolgens heeft verzoeker niets meer vernomen totdat hij in december 2007 een brief van de deurwaarder ontving op het adres [adres II] te [woonplaats], waarin stond dat de aan hem opgelegde boete werd geïnd. Verzoeker meent dat, nu verweerder in januari 2007 het boeterapport aan zijn woonadres in [woonplaats] had verstuurd, hij erop mocht vertrouwen dat verweerder ermee bekend was dat hij zijn tijdelijke woning in [woonplaats] had verlaten en dat verweerder ook daarna het adres in [woonplaats] zou hanteren. In verband daarmee heeft hij ervan afgezien een adreswijziging door te geven.
Verzoeker betwist dat verweerder het besluit tot boeteoplegging heeft verzonden aan het adres [adres I] te [woonplaats]. In ieder geval heeft hij dit besluit of enige andere correspondentie van verweerder niet via dit adres ontvangen.
Gelet op de omstandigheden die verzoeker naar voren heeft gebracht waaronder hij niet eerder bekend kon zijn met het bestreden besluit dan 20 mei 2008, had verweerder niet zonder hem daarover te horen mogen beslissen op zijn bezwaar.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Op 14 maart 2006 heeft verweerder geconstateerd dat aan de woning aan de [adres II] te [woonplaats] sloopwerkzaamheden door buitenlandse werknemers in strijd met de Wav plaatsvonden in opdracht van verzoeker. Op 12 april 2006 heeft verweerder verzoeker daarover gehoord. Daarbij heeft verzoeker verklaard, in verband met de verbouwing van zijn woning aan de [adres II] te [woonplaats], tijdelijk te wonen op het adres [adres I] te [woonplaats].
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat omstreeks 1 december 2006 de verbouwing was afgerond en hij weer is gaan wonen aan de [adres II] te [woonplaats]. Vanaf de koop van de woning in december 2005 tot op heden heeft verzoeker als woonadres in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) steeds de [adres II] te [woonplaats] gehanteerd, zo heeft hij verklaard. De woning aan de [adres I] te [woonplaats] betrof een huurwoning via een makelaar. Niet is gebleken dat verzoeker een adreswijziging heeft gestuurd naar verweerder of maatregelen heeft getroffen om te waarborgen dat post die voor hem werd bezorgd op [adres I] te [woonplaats], werd doorgezonden.
Verweerder heeft het boeterapport op 30 januari 2007, waarschijnlijk op basis van een GBA-verificatie van verzoekers adres, verzonden naar het adres [adres II] te [woonplaats], waar het door verzoeker is ontvangen.
Verweerder stelt vervolgens (onaangetekend) aan verzoeker naar het adres [adres I] te [woonplaats] te hebben verzonden een zogenoemde "13-weken-brief" op 2 februari 2007, een voornemen tot boeteoplegging op 12 april 2008 en het besluit tot boeteoplegging op 4 mei 2007. Verweerder stelt voorts dat deze niet als onbestelbaar retour zijn gekomen.
In december 2007 heeft een deurwaarder het adres [adres II] te [woonplaats] bezocht, met de opdracht de opgelegde boete te innen. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat deze deurwaarder hem niet het onderliggende boetebesluit heeft overgelegd, maar slechts heeft meegedeeld een en ander nader te zullen uitzoeken. Volgens verzoeker heeft hij vervolgens op 16 april 2008 een brief ontvangen van de deurwaarder op het adres [adres II] te [woonplaats], met de mededeling dat tot inning van de boete wordt overgegaan, eveneens zonder het onderliggende boetebesluit. Op 18 april 2008 heeft de gemachtigde van verzoeker nadere informatie bij verweerder opgevraagd. Bij brief van 29 april 2008, die de gemachtigde op 5 mei 2008 heeft ontvangen, heeft verweerder de gemachtigde van verzoeker geïnformeerd over het toezenden van het besluit van 4 mei 2007 aan het adres [adres I] te [woonplaats]. Verweerder heeft op 15 mei 2008 het besluit van 4 mei 2007 aan de gemachtigde van verzoeker toegestuurd, die het op 20 mei 2008 heeft ontvangen.
2.4.2. Nu verzoeker heeft verklaard dat de woning aan het adres [adres I] te [woonplaats] een huurwoning betrof, hij omstreeks 1 december 2007 is verhuisd van dit adres naar zijn (inmiddels verbouwde) woning aan het adres [adres II] te [woonplaats], terwijl geen voorzieningen waren getroffen voor het doorsturen van post, en de wel ontvangen post is geadresseerd aan het adres [adres II] te [woonplaats], acht de voorzieningenrechter op zichzelf niet ongeloofwaardig dat verweerder zijn correspondentie heeft verzonden aan het adres [adres I] te [woonplaats] maar dat verzoeker die niet heeft ontvangen.
2.4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of verweerder terecht het besluit tot boeteoplegging op 4 mei 2007 naar het adres [adres I] te [woonplaats] heeft verzonden, zich niet eenvoudig laat beantwoorden. Niet is uitgesloten immers dat verweerder met de telefonische reactie van verzoeker op het toezenden van het boeterapport op 30 januari 2007 naar het adres [adres II] te [woonplaats] redelijkerwijs behoorde te weten dat verzoeker hierna op dit adres verbleef. In dat geval zou verweerder het besluit van 4 mei 2007 niet op juiste wijze bekend hebben gemaakt, waardoor dat besluit niet in werking zou zijn getreden. Voor zover dit zou betekenen dat het besluit na 14 maart 2008 bekend zou zijn gemaakt, zou ingevolge artikel 19f van de Wav verweerder in beginsel (behoudens stuiting) niet langer de bevoegdheid toekomen een boete op te leggen.
2.4.4. Voor zover al geconcludeerd zou moeten worden dat verweerder het besluit van 4 mei 2007 terecht naar het adres [adres I] te [woonplaats] heeft verzonden, zodat het op juiste wijze bekend is gemaakt en in werking is getreden, valt niet eenvoudig een antwoord te geven op de vraag of verzoeker er een verwijt van kan worden gemaakt dat hij niet binnen 6 weken een bezwaarschrift heeft ingediend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet op voorhand duidelijk dat verzoeker, na het toezenden van het boeterapport op 30 januari 2007 naar het adres [adres II] te [woonplaats] en zijn telefonische reactie daarop, er niet op mocht vertrouwen dat verweerder in de verdere correspondentie over dat onderwerp datzelfde adres zou hanteren. Indien verzoeker daarop gerechtvaardigd zou hebben vertrouwd, kan hem niet worden tegengeworpen geen wijziging van zijn tijdelijk adres te hebben doorgegeven dan wel geen maatregelen te hebben getroffen om te waarborgen dat zijn post werd doorgezonden.
2.4.5. Voor zover al geconcludeerd zou moeten worden dat het besluit van 4 mei 2007 op juiste wijze bekend is gemaakt maar het verzoeker niet valt te verwijten binnen 6 weken daarna een bezwaarschrift te hebben ingediend, rijst de vraag op welk moment verzoeker redelijkerwijs met het nemen van het besluit van 4 mei 2007 bekend mocht worden verondersteld te zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet buiten twijfel dat dat moment in december 2007 bij het bezoek van de deurwaarder aan de woning van verzoeker aan de [adres II] te [woonplaats] moet worden gelegd, nu het er voorshands voor moet worden gehouden dat bij dit bezoek niet duidelijk is verwezen naar het besluit van 4 mei 2007 en de deurwaarder een en ander nog zou uitzoeken. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker vrijwel onmiddellijk na een nieuwe maning van de deurwaarder op 16 april 2008 op 18 april 2008 een brief aan verweerder heeft gestuurd.
2.4.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de hierboven opgeworpen vragen maken dat verweerder zich niet op het standpunt had mogen stellen dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was en om die reden niet van het horen van verzoeker had mogen afzien.
De voorzieningenrechter kan evenwel geen gebruik maken van haar bevoegdheid ingevolge artikel 8:86 van de Awb om onmiddellijk uitspraak te doen op het beroep, nu partijen voorafgaande aan de zitting niet op deze bevoegdheid zijn gewezen en verweerder niet ter zitting is verschenen.
Nu uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar, na intrekking van het thans bestreden besluit van 5 juni 2008 of na vernietiging van dit besluit in beroep, tot de conclusie zou kunnen komen dat hij niet bevoegd was tot oplegging van de boete dan wel dat hij het bezwaar van verzoeker tegen de boeteoplegging in heroverweging dient te nemen, acht de voorzieningenrechter inning van de boete voorbarig. De voorzieningenrechter ziet hierin, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Zowel de bestreden beslissing op bezwaar van 5 juni 2008 als het primaire besluit van 4 mei 2007 worden geschorst tot zes weken na de uitspraak op verzoekers beroep.
Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) het door verzoeker betaalde griffierecht, te weten € 145,-, aan hem vergoedt.
De voorzieningenrechter ziet in de uitkomst van het geding tevens aanleiding om, met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten te veroordelen. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (te weten het indienen van een verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) worden op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking gebracht tot een bedrag van € 644-, waarbij het gewicht van de zaak is bepaald op 1.
2.4.7. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst de bestreden beslissing op bezwaar van 5 juni 2008 tot zes weken na de uitspraak op het beroep;
- schorst het primaire besluit van 4 mei 2007 tot zes weken na de uitspraak op het beroep;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) het door verzoeker betaalde griffierecht, te weten € 145,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ter zake van door een derde verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan verzoeker moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.