RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 08/1348
uitspraak van de voorzieningenrechter
[xxx], wonende te Papendrecht, verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Schouten, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Papendrecht, verweerder,
gemachtigde: M. Moll, werkzaam bij de gemeente Papendrecht.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 18 september 2008, verzonden 19 september 2008, heeft verweerder verzoeker gelast om de paardenstal op het perceel [xxx] te Papendrecht, plaatselijk bekend gemeente Papendrecht, sectie F, nummer 92, te verwijderen en verwijderd te houden. Indien vóór 1 december 2008 verzoeker niet aan het gelaste heeft voldaan, zal hij een dwangsom verbeuren van € 1000,- per week dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 6000,-.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 29 oktober 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 14 november 2008 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 28 november 2008 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Artikel 40, eerste lid, hoofdstuk IV, van de Woningwet (hierna: Wow) bepaalt dat het verboden is:
a. te bouwen zonder (…) een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, b. een bouwwerk (…) dat is gebouwd zonder (…) een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Ingevolge artikel 100 van de Wow dragen burgemeester en wethouders zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met IV.
2.1.3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1997”. De gronden waar de paardenstal zich bevindt, hebben de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” met nadere aanduiding (z). De gronden waar de woning met schuur van verzoeker zich bevindt, hebben de bestemming “Woondoeleinden” met nadere aanduiding (n).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden” bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische productiebedrijven zoals bedoeld in artikel 1 lid 11 sub a met inachtneming van de kenmerkende openheid van het gebied en met dien verstande dat a. de gronden tevens zijn bestemd voor het als neventak van de bedrijfsvoering uitoefenen van intensieve veehouderij als bedoeld in artikel 1 lid 11 sub b; (…).
Ingevolge artikel 8, zesde lid, van de planvoorschriften mogen de in lid 1 bedoelde bouwwerken uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de op de kaart en de hierna gegeven bepalingen: a. op gronden voorzien van de nadere aanwijzing (z) “geen gebouwen toegestaan” zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan; (…).
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Woondoeleinden” bestemd voor a. woningen met daarbij behorende garages en/of bergplaatsen; (…) d. hobbykassen, volières, koven en duivenhokken; (…).
2.2. Standpunt verweerder
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij bevoegd was op te treden op de voet van artikel 40, eerste lid, van de Wow, nu verzoeker de paardenstal heeft gebouwd zonder bouwvergunning. Er bestaat in de visie van verweerder geen zicht op legalisatie. Het bestemmingsplan staat in de weg aan het verlenen van bouwvergunning. Bouwvergunning is alleen mogelijk door een projectbesluit te nemen als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Verweerder is daartoe niet bereid, daar het zijn inzet is om terughoudend te zijn met bouwen in het buitengebied teneinde verrommeling te voorkomen en de openheid van dat gebied te behouden. De door verzoeker aangevoerde omstandigheden acht verweerder niet van dien aard dat hij in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat bij de gedwongen verhuizing van de Parallelweg te Papendrecht als gevolg van de aanleg van de Betuwelijn is overeengekomen dat verzoeker op zijn nieuwe locatie aan de Matenasche Scheidkade dezelfde rechten zou hebben als hij op de oude locatie had. Verweerder heeft betoogd dat bij het bestemmingsplan een inventarisatie van de rechten op het moment van verhuizing is opgenomen, en dat die voor verzoeker daarin zijn bepaald op één (burger)woning en één schuur. Voor die woning en die schuur heeft verzoeker destijds bouwvergunning aangevraagd en verkregen. Gelet op de inventarisatie en de verleende bouwvergunning, heeft verweerder geen aanleiding te veronderstellen dat verzoekers huidige situatie niet overeenkomt met zijn oude situatie. Uit die inventarisatie blijkt volgens verweerder voorts dat verzoeker altijd hobbymatig koeien heeft gehouden.
Verzoeker wijst erop dat hij vanaf 1992 tot 1995 woonachtig is geweest aan de Parallelweg te Papendrecht en dat hij naar de Matenasche Scheidkade heeft moeten verhuizen als gevolg van de aanleg van de Betuwelijn. Bij die verhuizing is in een intentieverklaring overeengekomen dat verzoeker de rechten die hij had op de oude locatie, mocht behouden op de nieuwe locatie. Dit is verzoeker ook mondeling toegezegd door de toenmalige wethouder. Op de oude locatie had verzoeker twee schuren. Verzoeker meent dat hij daarom nu ook recht heeft op twee schuren. Aangezien slechts voor één schuur bouwvergunning is verleend, heeft verzoeker recht op behoud van de paardenstal. De paardenstal is inmiddels al 6 jaar aanwezig en verzoeker kan deze niet missen in verband met het houden van koeien en voor het stallen van zijn paard.
Ter zitting heeft verzoeker betoogd dat hij op de oude locatie twee schuren en een kleine berging had en daar ook al hobbymatig twee paarden hield. Verzoeker heeft verder betoogd dat hij de 40 koeien die hij heeft en had, houdt om bedrijfsmatige redenen en dat daaraan niet af doet dat hij nog inkomen uit ander werk heeft. Verzoeker heeft verklaard dat hij na de verhuizing met de wethouder overleg heeft gehad over de bouw van een tweede schuur. De wethouder zou hem hebben toegezegd dat hij onder voorwaarden aanvullende bebouwing op het perceel mocht realiseren, in die zin dat “die bebouwing wel binnen de perken diende te blijven en hij het niet te gek moest maken”. Verzoeker heeft daarop de nu in het geding zijnde schuur met daaronder twee giertanken en een mestplaat gerealiseerd. Deze schuur bevat twee paardenboxen en biedt verder voorzieningen voor het stallen van kalveren.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter het volgende vast.
Op de plaats waar verzoekers woning en schuur zich bevinden, geldt de bestemming “Woondoeleinden”, met de nadere aanduiding “n”. De schuur dient onder meer voor het stallen van verzoekers koeien. Tussen de Matenasche Scheidkade en het perceel met de bestemming “Woondoeleinden”, tevens bouwvlak voor die bestemming, liggen gronden met de bestemming “Tuin”. Aan de achterzijde en gedeeltelijk aan de zijkanten van het perceel met de bestemming “Woondoeleinden” liggen gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden” met de nadere aanduiding “z”, die ook verzoekers eigendom zijn. De nadere aanduiding “z” staat blijkens de planvoorschriften voor “zonder bebouwing”. Hierop heeft verzoeker de in het geding zijnde schuur gerealiseerd, aangeduid als “paardenstal”. Gebleken is dat de “paardenstal” niet alleen dient voor het stallen van paarden, maar ook dient voor het stallen van kalveren of koeien, en dat daaronder twee giertanken en een mestplaat zijn aangebracht.
Gesteld noch gebleken is dat verweerder bezwaar tegen heeft het gebruik door verzoeker van de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden” en “Woondoeleinden” voor het houden van koeien en paarden op de wijze als verzoeker thans doet. Het geschil is dus beperkt tot de vraag of verweerder in redelijkheid handhavend mocht optreden tegen de door verzoeker gerealiseerde extra stalruimte.
2.4.2. Vaststaat dat de paardenstal een bouwvergunningsplichtig bouwwerk is en dat verzoeker niet beschikt over een bouwvergunning om deze te realiseren, zodat verweerder bevoegd was op grond van artikel 40 van de Wow daartegen handhavend op te treden.
2.4.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet bereid is mee te werken aan vergunningverlening door middel van een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro voor de paardenstal, nu deze zich bevindt op gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden” met de nadere aanduiding “zonder bebouwing” aangezien hij verrommeling van het landschap wil tegengaan en de openheid daarvan wil behouden. De voorzieningenrechter acht dat standpunt op zichzelf niet kennelijk onredelijk.
De voorzieningenrechter begrijpt verzoekers betoog ter zitting dat hij in de oude situatie twee schuren en een kleine berging had aldus, dat het aantal m2 berg- en stalruimte in zijn oude situatie groter was. Verweerder noch verzoeker heeft uitsluitsel kunnen geven over het precieze oppervlak aan schuren in de oude situatie in vergelijking tot het oppervlak van verzoekers huidige schuurruimte. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aangezien verzoeker destijds voor alleen de schuur bij zijn woning een bouwaanvraag heeft ingediend, ervan mag worden uitgegaan dat de vergunde schuur het aantal m2 aan berg- en stalruimte omvat dat verzoeker had op het oude perceel. Verweerder heeft er verder op gewezen dat in de in het bestemmingsplan opgenomen inventarisatie sprake is van één schuur in de oude situatie en dat niet is gebleken dat verzoeker destijds niet kon instemmen met deze inventarisatie.
Wat hiervan ook zij, de voorzieningenrechter is van oordeel dat het betoog van verzoeker dat verweerder gehouden was mee te werken aan vergunning van hetzelfde aantal m2 berg- en stalruimte op dit perceel als waarover hij beschikte op zijn oude perceel, in verband met de door hem opgerichte paardenstal geen doel kan treffen. Immers, zelfs als zou blijken dat verzoeker aan de Matenasche Scheikade in vergelijking met de oude situatie minder m2 aan berg- en stalruimte zou beschikken, dan nog behoefde verweerder niet mee te werken aan vergunningverlening op gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden” met de nadere aanduiding “zonder bebouwing”, gelet op de hierboven beschreven inzet van verweerder voor die gronden. Voor zover verweerder dus al gehouden was mee te werken aan een tweede stal, mocht verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter zich beperken tot het bezien van de mogelijkheden daartoe op gronden waar ingevolge het bestemmingsplan bebouwing is toegelaten.
2.4.5. Verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat hij er gerechtvaardigd op vertrouwde dat verweerder geen bezwaar zou hebben tegen een tweede stal op gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden” met nadere aanduiding “zonder bebouwing”.
Voor zover verzoeker al de door hem weergegeven inhoud van de toezegging door de wethouder aannemelijk zou weten te maken, maakt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog niet dat verweerder in redelijkheid van handhavend optreden tegen de door verzoeker gerealiseerde paardenstal had moeten afzien. Uit de door verzoeker weergegeven toezegging door de wethouder blijkt immers niet dat deze ongeclausuleerd was voor wat betreft afmetingen en plaats. Evenmin heeft de wethouder, zo heeft verzoeker verklaard, toegezegd dat zonder bouwvergunning mocht worden gebouwd. Op grond van deze toezegging, voor zover al zo gedaan, was verweerder dus geenszins gehouden mee te werken aan een bouwaanvraag voor de paardenstal van verzoeker, gelet op de niet geringe afmetingen en positionering daarvan.
Ervan uitgaande dat de wethouder heeft verklaard zoals verzoeker stelt, kan die toezegging er ook niet toe leiden dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien van handhavend optreden tegen de paardenstal af te zien. Verzoeker had eenvoudig kunnen nagaan of de paardenstal viel binnen hetgeen de wethouder met die toezegging voor ogen stond door een bouwaanvraag daarvoor in te dienen. Door dit na te laten heeft verzoeker het risico genomen dat de door hem gerealiseerde paardenstal niet vergunbaar zou blijken te zijn.
2.4.6. Ter zitting heeft verzoeker gewezen op een aantal aspecten van de paardenstal die verweerder in het bestreden besluit niet heeft onderkend. In de eerste plaats heeft verzoeker erop gewezen dat de stal niet 8 bij 10 meter is, maar slechts 5 bij 10 meter. De juistheid van verzoekers standpunt zou betekenen dat de stal beduidend kleiner is dan in het bestreden besluit wordt verondersteld en brengt verweerder mogelijk tot een andere weging van de betrokken belangen. In de tweede plaats heeft verzoeker er ter zitting op gewezen dat onder de stal de giertanken en de mestplaat voor zijn vee zijn aangebracht. Dit belang was, zo is ter zitting gebleken, verweerder niet bekend. Mede gelet op het feit dat de paardenstal er inmiddels al 6 jaar staat, ziet de voorzieningenrechter in de nadere belangenafweging die verweerder in bezwaar hierover dient te maken, aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening de last onder dwangsom te schorsen tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar.
2.4.7. Het verzoek wordt toegewezen. Het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na te nemen beslissing op bezwaar.
Nu het verzoek wordt toegewezen, bestaat aanleiding om, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, in samenhang met artikel 8:84 van de Awb, verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten te veroordelen. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het gewicht van de zaak bepaald op 1 (gemiddeld) en worden voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een verzoekschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten toegekend, met een waarde van € 322,- per punt.
De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om, met toepassing van artikel 8;82, vierde lid, van de Awb, te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed.
2.4.8. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
-wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
-schorst het bestreden besluit van 18 september 2008 tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar;
-bepaalt dat de gemeente Papendrecht aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht, te weten € 145,-, vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welk bedrag de gemeente Papendrecht aan verzoeker moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 5 december 2008
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.