RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 65375 / HA ZA 06-2432
vonnis van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2009
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de gemeente ‘s-Gravendeel,
gevestigd te ‘s-Gravendeel,
eiseres,
advocaat: mr. J.A. Visser te Dordrecht,
namens behandelend advocaat: mr. M.J. de Groot te Rotterdam,
1. [gedaagde 1],
2. [gedaagde 2],
3. [gedaagde 3],
4. [gedaagde 4],
5. [gedaagde 5],
allen wonende te ‘s-Gravendeel,
gedaagden,
advocaat: mr. P.A. Visser te Zwijndrecht.
Partijen worden hieronder aangeduid als de gemeente ’s-Gravendeel en [De Erven].
1.1 De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- het tussenvonnis van 7 maart 2007 (hierna: ‘het tussenvonnis’) en de daarin genoemde stukken,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 5 juni 2007,
- de akte van depot van 11 juni 2007 met bijbehorende DVD,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 6 november 2007,
- de akte met productie van de zijde van gedaagden van 5 maart 2008,
- de akte ter voorbereiding op pleidooi van de zijde van eiseres van 3 juli 2008,
- de pleitnotities van beide partijen van 3 juli 2008.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1 In het tussenvonnis is de gemeente ‘s-Gravendeel opgedragen:
- feiten en/of omstandigheden te bewijzen met betrekking tot de in het lichaam van de dagvaarding genoemde grondslagen van de vordering van de gemeente;
- feiten en/of omstandigheden te bewijzen met betrekking tot de status quo van de brand in de nacht van 14 op 15 november 2003 aangaande de brand zelve c.q. de balen hooi/stro toen met de werkzaamheden ter zake waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd, werd aangevangen.
2.2 Ter voldoening van de aan haar gegeven bewijsopdracht heeft de gemeente ’s-Gravendeel [getuige 1], [getuige 2] en [gedaagde 5] als getuigen doen horen. In contra-enquête zijn [gedaagde 4] en [getuige 5] als getuigen gehoord.
Publiekrechtelijke taak of niet?
2.3 Zoals is overwogen onder 3.1 van het tussenvonnis is tussen partijen niet in geschil dat, indien de gemeente ’s-Gravendeel haar publieke taak uitvoerde bij het bestrijden van de brand, de kosten hiervan niet kunnen worden doorbelast aan [De Erven]. Derhalve dient eerst te worden vastgesteld of bij de aanvang van de werkzaamheden van [betrokken firma] de balen stro en hooi niet brandend waren of anderszins niet een acuut gevaar opleverden. De gemeente ’s-Gravendeel vordert vergoeding van de kosten van het (door [betrokken firma] uitgevoerde) transport ter afvoer van het geschudde en gebluste stro en hooi en bijbehorend puin en afval van de gesloopte schuur, zie de dagvaarding onder 7, de verklaring van de gemeente ‘s-Gravendeel ter comparitie, de akte ter voorbereiding op het pleidooi en de pleitnotitie zijdens de gemeente ‘s-Gravendeel. De werkzaamheden van [betrokken firma] zijn derhalve begonnen toen het gebluste stro, hooi en afval in de containers werd geladen en werd afgevoerd.
2.4 De getuigen hebben -voor zover van belang- verklaard als volgt:
[getuige 1]:
‘Op de betreffende ochtend, ik hoor van u dat dat op 14 november 2003 is geweest, heeft mijn baas [baas getuige 1] opdracht gekregen om hulpwerkzaamheden te verrichten bij een boerderij aan het Weegje in ’s-Gravendeel. Ik ben daar toen tezamen met mijn collega [collega getuige 1] met de dieplader met daarop de kraan, naartoe gegaan. (…) Wij kregen toen de opdracht van de brandweer om stro en hooi uit elkaar te halen. De brandweer maakte dat dan nat waarna wij dat weer in verschillende containers hebben gegooid. (…)
Op vragen van mr. de Groot antwoord ik dat ik eerst bezig ben geweest met het pellen van de schuur, daaronder versta ik dat ik de gevels die er nog stonden eerst heb moeten weghalen waarna ik bij het stro en hooi kon. Vervolgens heb ik die balen uit de schuur gehaald, daarna heb ik deze geplukt, d.w.z. uit elkaar gehaald en geschud. De brandweer stond daar met waterkanonnen bij om ze nat te maken. Als ze goed nat waren zijn ze in de containers gegooid. (…) Wat ik in de container gooide was nat gespoten. Het water lekte nog uit de container. (…)
Toen het hooi en stro in de containers werden geladen waren die volledig uitgeblust.
De balen waren in het geheel uit elkaar getrokken. (…)’
[getuige 2]:
‘(…) Ik ben brandweercommandant van de gemeente Binnenmaas (destijds ’s-Gravendeel). Ten tijde van de brand waar het hier om gaat, 15 en 16 november 2003, was ik ook commandant. (…) Zoals gezegd werden hooi en stro uit elkaar getrokken. Dat gebeurde door [betrokken firma] met de kraan. Nadat dit was geblust werd het restant naar de containers gevoerd. Het lekte toen nog steeds water. (…)
Op vragen van mr. de Groot antwoord ik als volgt:
(…) Bij de uitvoering van de methode waarbij de balen uit elkaar zijn gehaald, geplukt, geschud, geblust en afgevoerd bleek het hooi en de stro volledig te zijn gedoofd. Het zou ook niet meer later kunnen gaan branden of smeulen. (…)’
[gedaagde 5]:
‘Ten tijde van de brand was ik 20 jaar en ik woonde met samen met mijn broer bij mijn ouders op de boerderij. (…)
Ik meen zelfs dat hooi en stro dat in de container was gegooid daar weer is gaan smeulen. Het hooi en stro werd al blussend in de container gegooid. (…)’
2.5 Aan de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] wordt meer geloofwaardigheid gehecht dan aan de verklaring van [gedaagde 5]. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de gemeente ’s-Gravendeel is geslaagd in het leveren van het haar opgedragen bewijs van de stelling dat bij de aanvang van de werkzaamheden van [betrokken firma] de balen stro en hooi niet brandend waren.
2.6 Artikel 1 lid 4 van de Brandweerwet luidt:
‘Burgemeesters en wethouders hebben de zorg voor:
a. het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt;
b. het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand.’
Volgens recente jurisprudentie (Gerechtshof ’s-Gravenhage, 4 oktober 2007, LJN BB7593) is het opruimen van de ten gevolge van brand of het beperken of bestrijden daarvan ontstane verspreiding van materialen, afkomstig van brand, geen onderdeel van het beperken of bestrijden van de brand zelf en houdt daarmee ook niet zodanig direct verband dat dit in de taak als voortvloeiende uit artikel 1 lid 4 van de Brandweerwet is begrepen. Het direct beperken en bestrijden van gevaar, de taak van de brandweer, omvat slechts datgene wat een directe bedreiging is (Gerechtshof Amsterdam, 18 januari 2008, LJN BC2263). Volgens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 1983-1984, 16 695, nr. 12, p. 22) kunnen de kosten van door de brandweer geboden hulp in minder gevaarvolle situaties in rekening worden gebracht.
Nu bewezen is dat het hooi en stro niet brandend was en van een anderszins acuut gevaar niet is gebleken, is het afvoeren door [betrokken firma] van het hooi, stro en afval géén taak van de brandweer zoals hiervoor omschreven en derhalve géén publiekrechtelijke taak van de gemeente ’s-Gravendeel. Door [De Erven] is bij pleidooi nog aangevoerd dat de brandweertaak (en daarmee de publiekrechtelijke taak van de gemeente ’s-Gravendeel) niet is geëindigd na het afblussen van het stro, omdat het stro diende te worden afgevoerd om ruimte te creëren op het erf om te blijven blussen. Nu het afvoeren van het stro om ruimte te creëren voor bluswerkzaamheden niet onder artikel 1 lid 4 van de Brandweerwet valt - en derhalve geen vervulling van de publiekrechtelijke taak is -, staat dit in beginsel niet in de weg aan verhaal van de kosten van de gemeente ’s-Gravendeel op [De Erven].
2.7 Voor zover de gemeente ’s-Gravendeel de gestelde erkenning als grondslag van haar vordering handhaaft, wordt daarover het volgende overwogen. De gemeente ’s-Gravendeel heeft haar stelling in de dagvaarding dat de vordering gedeeltelijk is erkend na de betwisting ervan door [De Erven] in de conclusie van antwoord niet herhaald, noch feitelijk toegelicht. Deze stelling zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd.
2.8 Ten aanzien van het al dan niet bestaan van een overeenkomst tussen de gemeente ’s-Gravendeel en [De Erven], hebben de getuigen -voor zover van belang- verklaard als volgt:
[getuige 2]:
‘(...) De officier van dienst, de heer [betrokkene 1], heeft nadat er overleg is geweest de firma [betrokken firma] gebeld om opruimwerkzaamheden uit te voeren. Die opdracht is verstrekt, nadat was afgestemd voor welke oplossing zou worden gekozen. Bij dat overleg waren aanwezig ondergetekende, de heer [betrokkene 1] en de heer [betrokkene 2] de locoburgemeester van de gemeente ’s-Gravendeel. Na dat overleg ben ik in contact gekomen met [gedaagde 5]; ik kwam hem buiten tegen toen ik vanuit de commandocontainer weer naar de plaats van de brand liep. Dat zal intussen ’s ochtends tussen 4 en 5 uur geweest zijn. (...)
De beide zonen waren ten tijde van de brand aanwezig. Met [gedaagde 5] heb ik toen het plan van aanpak besproken, dat inhield dat stro en hooi uit de schuur zou worden gehaald, uit elkaar zou worden getrokken, zou worden geschud, geblust, in de container zou worden gegooid en afgevoerd. (…) Als achteraf was gebleken dat [gedaagde 5] niet akkoord zou zijn gegaan met de door ons voorgestelde aanpak dan had dat weer tot nieuw overleg geleid en heroverweging van het besluit. Ook tijdens de uitvoering is vanuit de familie [familie van De Erven] geen enkel bezwaar geuit tegen de aanpak en uitvoering. (...)
[gedaagde 5] heeft aangegeven met deze aanpak akkoord te zijn. (...)
Op vragen van mr. Visser antwoord ik als volgt:
Ik weet niet of het overleg met [gedaagde 5] plaatsvond voor of nadat [betrokken firma] was ingeschakeld. Toen ik de container na het beraad met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] had verlaten kwam ik [gedaagde 5] tegen en heb met hem het plan van aanpak besproken; zou ik de hier aanwezige [gedaagde 4] zijn tegengekomen dan zou ik het met haar hebben besproken. (...)’
[gedaagde 5]:
‘(...) In de nacht van de brand is er niet met mij gesproken over wat er moest gebeuren. Van [getuige 2], de brandweercommandant, heeft wel met mij gesproken, maar toen was alles al in volle gang. Dat gesprek vond plaats nadat ik terug kwam van het in veiligheid brengen van de koeien die in een andere stal stonden die niet verbonden was met de brandende boerderij. Toen ik terugkwam was [betrokken firma] al aan het werk. Van [getuige 2] heeft met mij gesproken over de actiepunten van wat er gedaan was en zou worden. Er is toen gezegd dat het stro en hooi zou worden afgevoerd. Het zou naar ’s-Gravenhage gaan. Ik heb niets gehoord over een andere oplossing. Ik was ook niet in staat om een andere oplossing in te brengen, want de brand had een grote impact op mij. Ik weet niet of er nog met andere familieleden overleg is geweest met de brandweer. Ik meen dat mijn zus [gedaagde 4] bij het gesprek dat ik met de brandweer had aanwezig was. Ik weet niet exact meer wat toen is verteld, maar alles was al in volle gang. Ik weet niet wat zij toen hebben gezegd of gedaan. (...) Er is niet voordat er handelend werd opgetreden en [betrokken firma] daarbij betrokken was aan ons gevraagd wat wij wilden. (...)
Op vragen van mr. Visser antwoord ik als volgt:
(...) Er is niet geprotesteerd tegen wat [betrokken firma] daar aan het doen was. Ik ging ervan uit dat het goed geregeld was. (...)’
[gedaagde 4]:
‘(...) Ik ben de hele nacht aanwezig geweest. Tussen 5 en 6 uur heb ik mijn ouders naar mijn zus gebracht en ben daarna weer teruggekeerd. (...) Toen ik terugkwam heb ik met de heer Van [getuige 2], de commandant van de brandweer, gesproken. Hij deelde mij mede dat het moest worden afgewikkeld in opdracht van de heer [betrokkene 2], waarnemend burgemeester van de gemeente ’s-Gravendeel. Ik weet niet of de heer [betrokkene 2] over de wijze van uitvoeren nog overleg heeft gehad met de burgemeester.
Bij dat gesprek met de heer Van [getuige 2] was ook mijn broer [gedaagde 5] aanwezig. Het was met name een mededeling. Met mijn familie was geen overleg gevoerd over de wijze van uitvoering. Wij hebben ook geen moment het idee gehad dat verder overleg mogelijk was. (...)’
In de bij akte van 5 maart 2008 overgelegde schriftelijke verklaring heeft kraanmachinist [betrokken firma] verklaard dat hij tijdens de brand geen contact heeft gehad met de familie [familie van De Erven] en dat hij de opdracht heeft gekregen van [getuige 2], die hem zou hebben gezegd dat hij vond dat er direct moest worden opgeruimd.
2.9 [getuige 2] heeft verklaard dat hij de aanpak en uitvoering van de werkzaamheden met [gedaagde 5] heeft besproken en dat deze heeft aangegeven daarmee akkoord te zijn - hetgeen [gedaagde 5] overigens heeft betwist - maar op grond van het enkele bespreken en accorderen van de aanpak en de uitvoering van de werkzaamheden kan nog niet worden gezegd dat er een overeenkomst is gesloten waarbij [gedaagde 5] zich (voor en namens alle erven) heeft verplicht tot het aan de gemeente ’s-Gravendeel vergoeden van de kosten van de door [betrokken firma] uitgevoerde werkzaamheden. De verklaring van [getuige 2] levert onvoldoende bewijs op van het bestaan van een overeenkomst tussen [De Erven] en de gemeente ’s-Gravendeel (op grond waarvan [De Erven] gehouden zouden zijn de bij de gemeente ’s-Gravendeel gerezen kosten te vergoeden).
2.10 Voor zaakwaarneming is vereist dat iemand zich willens en wetens op redelijke grond inlaat met de behartiging van andermans belang, zonder daartoe bevoegd te zijn. Redelijke grond impliceert dat de omstandigheden van het geval ingrijpen door de zaakwaarnemer rechtvaardigen. Er dient een zodanige situatie te zijn ontstaan die een onmiddellijke beëindiging eiste.
De redelijke grond is volgens de gemeente ’s-Gravendeel gelegen in het afvoeren van het materiaal, waar [De Erven] mee hebben ingestemd en bij gebaat waren. De redelijke grond wordt door [De Erven] betwist. Zij voeren aan dat sprake is van bemoeizucht, daar aan hen niets is gevraagd en de brandweer op eigen initiatief heeft gehandeld. Er was geen noodzaak op te treden, aldus [De Erven]. Subsidiair voeren zij nog aan dat, indien er al sprake zou zijn geweest van zaakwaarneming, deze niet behoorlijk is geweest.
2.11 De onderbouwing van de gemeente ’s-Gravendeel van de noodzaak tot ingrijpen is -in het licht van de gemotiveerde betwisting van [De Erven]- niet voldoende. De gemeente ’s-Gravendeel heeft weliswaar gesteld dat zij ter zake de afvoer van de restanten de belangen van [De Erven] heeft behartigd, waardoor [De Erven] als belanghebbenden gehouden zijn de door de gemeente ’s-Gravendeel geleden schade als gevolg van de zaakwaarneming te vergoeden, maar dit laat onverlet dat de gemeente ’s-Gravendeel niet stelt welke redelijke grond zij had tot ingrijpen. Bovendien valt het ingrijpen van de gemeente ’s-Gravendeel niet onder de brandweertaak, zoals reeds is overwogen onder 2.6. Aan de redelijke grond tot zaakwaarneming is derhalve niet voldaan.
Ongerechtvaardigde verrijking
2.12 Voor ongerechtvaardigde verrijking is vereist dat de ene partij ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de andere partij, waarbij de verrijkte partij verplicht is, voor zover redelijk, de schade van de verarmde partij te vergoeden tot het bedrag van de verrijking.
De gemeente ’s-Gravendeel stelt zich op het standpunt dat zij [De Erven] kosten heeft bespaard doordat zij de kosten voor de afvoer van het materiaal heeft gedragen. Indien zij die kosten niet had gemaakt, waren extra kosten ontstaan (kosten van het uitrijden over het weiland en kosten voor het alsnog afvoeren van het materiaal), aldus de gemeente ‘s-Gravendeel. [De Erven] voeren hiertegen aan dat de hoeveelheid puin die met het stro is afgevoerd minimaal was en dat daarvoor in redelijkheid geen rekening kan worden verstrekt. Het uitrijden van het stro en hooi over het weiland (waarna het had kunnen uitlekken en had kunnen worden verwerkt) was goedkoper geweest dan de gehanteerde aanpak waarbij (te)veel water is afgevoerd en het afvoeren per gewicht is afgerekend, aldus [De Erven].
2.13 Vast staat dat de gemeente ’s-Gravendeel kosten heeft gemaakt en derhalve is verarmd. [gedaagde 5] heeft als getuige verklaard dat een deel van de brandresten op de locatie is blijven liggen en nog wel een keer verwerkt had moeten worden. Getuige [getuige 2] verklaart dat, indien ervoor zou zijn gekozen het gebluste stro en hooi over de weilanden uit te rijden, de kosten voor de eigenaar zouden zijn geweest. Vast staat dat [De Erven] ongeacht de wijze van afvoer in ieder geval iets hadden moeten afvoeren en dus in ieder geval zelf kosten hadden moeten maken. Indien het stro en hooi eerst was afgevoerd naar de achterliggende weilanden om daarover te worden uitgereden en dan naar de vuilstort was gebracht, had dit tot dubbele transportkosten kunnen leiden.
De getuigen [getuige 2], [getuige 1] en [gedaagde 4] verklaren allen dat er nog water uit het hooi en stro liep. Vaststaat dat de containers vanuit ’s-Gravendeel naar Den Haag zijn afgevoerd en aangenomen mag worden dat er onderweg nog water uit de containers is gelopen. Dat er uiteindelijk nog enige hoeveelheid water in het afgevoerde stro en hooi heeft gezeten, waardoor er méér gewicht moest worden afgerekend dan bij alleen stro en hooi het geval zou zijn geweest, wordt in de gegeven omstandigheden niet onredelijk geacht en kan de gemeente ’s-Gravendeel niet worden verweten.
Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat [De Erven] ongerechtvaardigd zijn verrijkt ten koste van de gemeente ’s-Gravendeel. [De Erven] dienen de schade van de gemeente ’s-Gravendeel tot het bedrag van de verrijking te vergoeden.
Buitengerechtelijke kosten, rente en proceskosten
2.14 De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten bestaan volgens de gemeente ’s-Gravendeel uit een sommatiebrief van 6 maart 2006. Deze kosten zijn aan te merken als kosten ter voorbereiding van het geding en instructie van de zaak en niet als buitengerechtelijke incassokosten. De vordering zal worden afgewezen.
De door de gemeente ’s-Gravendeel gevorderde wettelijke rente ligt als onbetwist voor toewijzing gereed.
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [De Erven] worden veroordeeld in de proceskosten.
2.15 De rechter ten overstaan van wie in de onderhavige zaak bewijs is bijeengebracht, is vanwege organisatorische redenen niet in staat het eindvonnis te wijzen of medewijzen.
3.1 veroordeelt [De Erven] om tegen kwijting aan de gemeente ‘s-Gravendeel te betalen een bedrag van € 69.737,80 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 januari 2004 tot de dag der algehele voldoening;
3.2 veroordeelt [De Erven] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de gemeente ‘s-Gravendeel bepaald op € 5.364,-- aan salaris van de advocaat/procureur en € 1.949,87 aan verschotten, waarvan € 1.760,-- aan griffierecht;
3.3 verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4 wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Bouter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 4 februari 2009.