ECLI:NL:RBDOR:2009:BJ7230
Rechtbank Dordrecht
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Vordering tot vernietiging hypotheek en onrechtmatige daad in civiele procedure
In deze civiele procedure, aangespannen door de dochter tegen haar moeder en broer, staat de geldigheid van een hypotheek centraal. De moeder had in 1987 een overeenkomst gesloten met haar dochter, waarbij de dochter de economische eigendom van een woning verwierf, met de verplichting voor de moeder om de woning vrij van hypotheek aan haar dochter te leveren. De dochter vordert nu de nietigheid van een hypotheek die de moeder in 2004 ten behoeve van de zoon heeft gevestigd, en stelt dat deze hypotheek nietig is omdat de moeder haar verplichtingen uit de eerdere overeenkomst niet nakomt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dochter recht heeft om deze procedure te starten, ondanks de bezwaren van de gedaagden. De moeder heeft in een eerdere procedure een dwangsom opgelegd gekregen voor het niet nakomen van haar verplichtingen, maar heeft geen feiten aangedragen die rechtvaardigen dat de executie van deze dwangsommen effectief zou zijn. De rechtbank oordeelt dat de dochter niet in haar verhaalsmogelijkheden is beperkt en dat de vordering niet is verjaard. De rechtbank wijst de vordering van de dochter af, omdat de hypotheek niet kan worden vernietigd op basis van onrechtmatigheid of wanprestatie. De rechtbank concludeert dat de dochter een vordering ex artikel 3:28 BW jo. 3:29 BW had moeten indienen, maar dat de waardeloosheid van de hypotheek ter discussie staat. De rechtbank wijst de vordering af en veroordeelt de dochter in de proceskosten van de gedaagden, die zijn begroot op € 1.158,00, te vermeerderen met wettelijke rente.