ECLI:NL:RBDOR:2009:BJ8364

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/665 , AWB 09/664
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.A.C. Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en welstandscriteria in Papendrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning die was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Papendrecht. De vergunninghouder had op 31 maart 2008 een bouwaanvraag ingediend voor de bouw van een woning op een perceel in Papendrecht. De bouwvergunning werd verleend op 15 juli 2008, maar hiertegen werd bezwaar gemaakt door een derde partij, die van mening was dat het bouwplan niet voldeed aan de redelijke eisen van welstand en in strijd was met de geldende bestemmingsplannen en bouwvoorschriften.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de welstandscommissie Dordrecht een negatief advies had gegeven over het bouwplan, terwijl de welstandscommissie van de gemeente Papendrecht (DSL) een positief advies had gegeven. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders onvoldoende had gemotiveerd waarom het negatieve advies van de welstandscommissie Dordrecht terzijde was geschoven. De voorzieningenrechter benadrukte dat de welstandscommissie Dordrecht zich op het standpunt had gesteld dat het bouwplan op meerdere punten in strijd was met de gebiedsgerichte criteria en dat het niet van een bijzondere schoonheid was, wat noodzakelijk was om af te wijken van de welstandscriteria.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de bezwaren van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar heeft wel de bouwvergunning geschorst tot zes weken na de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. Tevens is bepaald dat het griffierecht aan verzoekster moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummers: AWB 09/665 en AWB 09/664
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[naam stichting], zetelend te [plaatsnaam], verzoekster,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Papendrecht, verweerder,
gemachtigde: drs. E.M. Kamsteegt, werkzaam bij de gemeente.
Derde partij:
[naam derdepartij], wonende te [woonplaats], vergunninghouder,
gemachtigde: mr. L.H.A.M. Andriessen, advocaat te Breda.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 31 maart 2008 heeft vergunninghouder bij verweerder een bouwaanvraag ingediend voor de bouw van een woning op het perceel [adres perceel] te [plaatsnaam]
Bij besluit van 15 juli 2008, verzonden 30 juli 2008 heeft verweerder vergunninghouder bouwvergunning voor het bouwplan verleend.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 6 september 2008, ontvangen op 8 september 2008, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 15 april 2009 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard en de verleende bouwvergunning gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 27 mei 2009, ingekomen op 29 mei 2009, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
Bij brief van eveneens 27 mei 2009 heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 24 juni 2009 ter zitting behandeld.
Namens verzoekster is verschenen [naam voorzitster], voorzitster, vergezeld van [naam lid], lid van de Welstands- en Monumentencommissie gemeente Dordrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Vergunninghouder is in persoon verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde en [naam X]
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
(...)
b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening (...);
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld (...);
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, (...) zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend,
(...).
2.1.3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Westpolder 1995", dat op 18 september 1997 in werking is getreden (hierna: het bestemmingsplan).
Aan de gronden waar het bouwplan is geprojecteerd, is, voor zover hier relevant, de bestemming "Woongebied" (WG) gegeven met nadere aanduiding IV. Door middel van een grove streeparcering is aangegeven waar hoofdgebouwen zijn toegestaan.
Onder "bouwgrens" wordt ingevolge 1, onder 3, van de planvoorschriften verstaan:
Een uit de voorschriften af te leiden lijn, die niet door gebouwen mag worden overschreden, behoudens krachtens deze voorschriften toegelaten afwijkingen.
Onder "hoofdgebouw" wordt ingevolge artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften verstaan: een gebouw dat op een perceel door zijn aard, functie, constructie en/of afmeting als belangrijkste valt aan te merken.
Onder "aanbouw" wordt ingevolge artikel 1, onder 5, van de planvoorschriften verstaan: een uit de gevel uitspringend ondergeschikt deel van een hoofdgebouw, zoals erkers, toegangsportalen, (bij)keukens, woon- of slaapgedeelten, garages en bergingen van een woning.
Artikel 6, "overschrijding bouwgrenzen", van de planvoorschriften bepaalt dat de bouwgrenzen in afwijking van de kaart en hoofdstuk III uitsluitend mogen worden overschreden door a. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), gallerijen, hellingbanen, funderingen, balkons, erkers, serres, entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding niet meer dan 1.50 m bedraagt, b. andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer dan 1.00 m bedraagt.
Artikel 10 van de planvoorschriften, hoofdstuk II, geeft een beschrijving in hoofdlijnen. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat in dit artikel in hoofdlijnen wordt beschreven op welke wijze met het onderhavige bestemmingsplan de doeleinden worden nagestreefd die zijn toegekend aan de gronden binnen het plangebied. Deze hoofdlijnen dienen als referentiekader bij de toetsing van bouwplannen, de toetsing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden, het stellen van nadere eisen en de ruimtelijke inrichting, aldus dit artikellid.
Op de bij artikel 10 van de planvoorschriften behorende kaart is het gebied waarin het bouwplan is geprojecteerd, aangemerkt als "gebied A".
Artikel 10, aanhef en onder 3, aanhef en onder A, onder 3, van de planvoorschriften bepaalt dat het behoud en waar mogelijk verbetering van de in lid 2 genoemde ruimtelijke en/of functionele kwaliteit van het plangebied geschiedt door in gebied A door handhaving van gemengde bebouwing van woningen en bedrijven op zodanig wijze dat het individuele karakter van de aanwezige bebouwing wordt gehandhaafd door behoud van de aanwezige geleding en de veelal smalle onderbrekingen in het lint.
Ingevolge artikel 11, onder 1, hoofdstuk II, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen als "Woongebied" (WG) bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 11, onder 2, van de planvoorschriften mogen op deze gronden ten behoeve van die bestemming hoofdgebouwen, aanbouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd.
Artikel 11, onder 3a "hoofdgebouwen", van de planvoorschriften bepaalt, voor zover hier relevant:
1. Hoofdgebouwen mogen, met uitzondering van het bepaalde onder 2 sub a, uitsluitend gebouwd worden binnen het gebied met de aanduiding hoofdgebouwen toegestaan;
(...)
4. Binnen de onder 1 bedoelde gebieden met de nadere aanwijzing VI: (...); b. dient de afstand van de woningen tot de zijerfgrens waarin niet gebouwd is ten minste 1.00 m te bedragen.
(...)
Artikel 11, onder 3b "aanbouwen en bijgebouwen", van de planvoorschriften bepaalt, voor zover hier belang:
1. Aanbouwen en bijgebouwen dienen gebouwd te worden achter de voorgevel van het hoofdgebouw welke naar een weg is gekeerd of het verlengde daarvan (...).
(...).
2.1.4. Ingevolge artikel 2.5.6. van de Bouwverordening van de gemeente Papendrecht (hierna: de bouwverordening) is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 9 van de Woningwet bepaalt:
1. Voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan blijven eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.
2. De voorschriften van de bouwverordening blijven van toepassing indien het
desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
2.1.5. Bij besluit van 25 maart 2004 heeft de raad van de gemeente Papendrecht op grond van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 12a van de Woningwet een voor die gemeente geldende welstandsnota vastgesteld (hierna: de welstandsnota). Bij wijze van gebruikshandleiding is daarin bepaald: "De welstandscommissie handelt bij haar toets conform de inhoud van de welstandscriteria, zoals in deze nota opgenomen. Zij houdt bij haar toets rekening met de verschillen in de niveaus van welstand. Bieden de criteria voor de welstandstoets aanknopingspunten voor het ontwerp, de niveaus van welstand geven een indicatie voor de ontwerpvrijheid."
Volgens de welstandsnota geldt voor het gebied waar het bouwplan is geprojecteerd, een bijzonder niveau van welstand.
Volgens de welstandsnota is het gebied waar het bouwplan is geprojecteerd, voorts aangemerkt als "Dorps Dijklint (H4.1)", waarvoor nadere gebiedsgerichte criteria zijn gegeven. Over die categorie "Dorps dijklint" wordt in de welstandsnota overwogen:
"De bebouwing aan het dijklint staat in het historisch dorpsgebied van Papendecht op de kruin van de dijk en met de voorgevelrooilijn op de weg of op de stoep langs de weg. Hierdoor vindt visuele verdichting plaats. Het historisch dorpsgebied van Papendrecht kent hierdoor een overwegend besloten karakter met een vrijwel gesloten bebouwingswand. De bouwvorm is eenvoudig: meestal een liggende staaf. De overwegende kapvorm is een zadeldak in zowel langs- als dwarsrichting." Bij de gebiedsgerichte criteria voor deze categorie geldt volgens de welstandsnota het volgende uitgangspunt: "Er zijn twee typen hoofdbouwmassa's in het gebied te onderscheiden: type A: staafvormige boerderijachtige bouwmassa's met en van oorsprong agrarische functie; type B: kleinere staaf- en blokvormige bouwmassa's met een niet agrarische functie. Bij vervanging en nieuwbouw van een hoofdbouwmassa kan een van de hiervoor genoemde typen teruggebouwd worden."
Volgens de welstandsnota zijn bij de beoordeling van een bouwwerk naast de specifieke gebiedsgerichte criteria ook algemene criteria van kracht. Hierover is onder meer bepaald: "In bijzondere situaties, wanneer de gebiedsgerichte en de objectgerichte criteria (sneltoetscriteria) ontoereikend zijn, kan het nodig zijn expliciet terug te grijpen op de algemene criteria. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een bouwplan afwijkt van de bestaande of toekomstige omgeving maar door bijzondere schoonheid wel aan redelijke eisen van welstand voldoet. De welstandscommissie kan burgemeester en wethouders in zo'n geval gemotiveerd en schriftelijk adviseren af te wijken van de gebiedsgerichte en sneltoetscriteria. In praktijk betekent dit dat het betreffende plan alleen op grond van de algemene criteria wordt beoordeeld en dat de bijzondere schoonheid van het plan met deze criteria overtuigend kan worden aangetoond. Het niveau van 'redelijke eisen van welstand' ligt dan uiteraard hoog, het is immers redelijk dat er hogere eisen worden gesteld aan de zeggingskracht en het architectonisch vakmanschap naarmate een bouwwerk zich sterker van zijn omgeving onderscheidt."
2.2. Het bestreden besluit
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het bouwplan in overeenstemming is met de beschrijving in hoofdlijnen en de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan en dat de bepalingen uit de bouwverordening over rooilijnen met het oog op hetgeen daarover in het bestemmingsplan is geregeld, buiten toepassing kunnen blijven. Aan het bestreden besluit ligt voorts ten grondslag dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Verweerder is van opvatting dat hij voor dat oordeel doorslaggevend gewicht mocht toekennen aan de eenduidig positieve adviezen van de welstandscommissie Stichting Dorp, Stad en Land voor de gemeente Papendrecht (hierna: DSL). Het door verweerder als second opinion gevraagde negatieve advies van de welstands- en monumentencommissie gemeente Dordrecht (hierna: de welstandscommissie Dordrecht) mocht terzijde worden gesteld vanwege inhoudelijke inconsistenties. Voorts was achteraf bezien geen noodzaak voor het vragen een second opinion. Hetgeen verzoekster zelf en de door haar ingeschakelde architect over de welstandsaspecten van het bouwplan naar voren hebben gebracht, behoefde volgens verweerder niet te worden meegewogen aangezien dit niet als deskundig tegenadvies over het bouwplan kan worden gekwalificeerd.
2.3. Standpunt verzoekster
Verzoekster betoogt dat het primaire besluit ten onrechte in mandaat is genomen door de wethouder, nu het ging om een politiek gevoelig besluit.
Verzoekster betoogt voorts dat het bouwplan niet overeenkomt met hetgeen is bepaald in de beschrijving in hoofdlijnen zoals neergelegd in artikel 10 van de planvoorschriften omdat de aanwezige geleding niet wordt behouden en direct aan de weg wordt gebouwd. Ook is het bouwplan volgens verzoekster in strijd met de bouwvoorschriften van artikel 11 van de planvoorschriften, aangezien niet tussen de voor hoofdbebouwing gegeven lijnen wordt gebouwd en niet een afstand van minimaal 1 meter tot de perceelsgrenzen wordt aangehouden. Tevens wordt met het bouwplan het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn die is gegeven in de bouwverordening, overtreden.
Verzoekster betoogt ten slotte dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Verweerder had volgens verzoekster in redelijkheid niet kunnen oordelen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, gelet op het negatieve advies van de welstandscommissie Dordrecht en hetgeen verzoekster zelf en de door haar ingeschakelde architect over de welstandsaspecten van het bouwplan naar voren hebben gebracht.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat de bouwvergunning onbevoegdelijk is verleend. Het bestreden besluit is genomen door het voltallige college van burgemeester en wethouders. Daarin is het primaire besluit gehandhaafd en voor zover al nodig, bekrachtigd.
2.4.2. In het bestemmingsplan wordt op de plankaart de bouwgrens voor de voorzijde van de percelen is aangegeven door middel van een lijn. Zowel hoofdgebouwen als aan- en bijgebouwen mogen ingevolge de planvoorschriften deze lijn niet overschrijden dan met ondergeschikte onderdelen. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in feite een regeling met betrekking tot een voorgevelrooilijn in het bestemmingsplan gegeven. Voor zover de voorgevelrooilijn ingevolge de voorschriften van de bouwverordening al anders zou moeten bepaald dan ter hoogte van de in de planvoorschriften gegeven lijn, heeft artikel 9, eerste lid, van de Woningwet tot gevolg dat die voorschriften buiten toepassing blijven. Het betoog van verzoekster dat de bouwvergunning wegens strijd met het verbod van artikel 2.5.6 van de bouwverordening had moeten worden geweigerd, faalt daarom.
2.4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat zowel het hoofdgebouw als de aanbouw binnen de lijnen die de bouwgrenzen in het bestemmingsplan aangeven, zijn geprojecteerd. Aan de achterzijde wordt de aldus gegeven bouwgrens overschreden door een erker, een veranda en een open haard. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mag het bouwplan op deze onderdelen de gegeven bouwgrens overschrijden, mits de overschrijding niet meer dan 1,5 meter bedraagt. Dat is niet het geval. Aan de voorzijde wordt de aldus gegeven bouwgrens overschreden door het overstek van het dak. Het overstek valt aan te merken als een ander ondergeschikt onderdeel van een gebouw in de zin van artikel 6, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Een dergelijk ondergeschikt onderdeel mag ingevolge die bepaling de gegeven bouwgrens overschrijden, mits de overschrijding niet meer dan 1 meter bedraagt. De met het overstek veroorzaakte overschrijding blijft daaronder. Het betoog van verzoekster dat bouwvergunning wegens overschrijding van de bouwgrenzen had moeten worden geweigerd, faalt daarom.
2.4.4. Het bouwplan bestaat uit twee blokken: een blok van twee bouwlagen hoog dat tegen de weg aan ligt en op een afstand van 3 meter van de noordwestelijke erfgrens komt te staan, en een van de weg terugliggend blok van één bouwlaag hoog dat zich uitstrekt over vrijwel de gehele breedte van het perceel en in de zuidoostelijke erfgrens is geprojecteerd. Op grond van de definities van "hoofdgebouw" en "aanbouw" van het bestemmingsplan is de voorzieningenrechter van oordeel dat het blok van twee bouwlagen moet worden aangemerkt als hoofdgebouw en het blok van één bouwlaag moet worden aangemerkt als aanbouw. Aldus bezien, is het bouwplan niet in strijd met hetgeen de planvoorschriften bepalen voor de voor hoofd- en aanbouwen in acht te nemen afstanden tot de erfgrens. Het betoog van verzoekster dat dat wel het geval is, faalt daarom.
2.4.5. Het betoog van verzoekster dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 10, onder 5, van het bestemmingsplan, faalt reeds daarom, omdat dit artikellid van de beschrijving in hoofdlijnen niet ziet op het gebied waarin het bouwplan is geprojecteerd. Het bepaalde in artikel 10, aanhef en onder A, aanhef en onder 3, van de beschrijving in hoofdlijnen van de planvoorschriften is wel op dit gebied van toepassing. Het hierin neergelegde streven om de aanwezige geleding te behouden is echter onvoldoende concreet om als rechtstreekse toetsingsnorm voor het bouwplan te kunnen functioneren, zodat ook het betoog van verzoekster op dit punt faalt.
2.4.6. Met betrekking tot de welstandstoets stelt de voorzieningenrechter vast dat het bouwplan op diverse essentiële punten afwijkt van de gebiedsgerichte criteria, onder meer wat betreft de dakvorm en de gevelopbouw en -geleding. Uit de welstandsnota, zoals hiervoor aangehaald, volgt dat de welstandscommissie het bouwplan om die reden moest toetsen aan alleen de algemene criteria waarbij de bijzondere schoonheid van het plan aan de hand van deze algemene criteria overtuigend diende te worden aangetoond.
Uitgaande van dit toetsingskader voor de welstandscommissie bij de beoordeling van het bouwplan, betoogt verzoekster terecht dat het standpunt van verweerder dat het bouwplan beoordeeld naar de criteria als neergelegd in de welstandsnota niet strijdig is met redelijke eisen van welstand, niet kan overtuigen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
2.4.6.1. Uit de bewoordingen van het advies van de welstandscommissie Dordrecht kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden afgeleid dat dit niet concludent is, zoals verweerder onder overneming van het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften heeft gesteld.
Dat de welstandscommissie Dordrecht zich op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan op zichzelf voldoet aan redelijke eisen van welstand 'en meer dan dat' (aanhalingstekens geplaatst door de commissie van advies voor de bezwaarschriften) houdt niet in dat de welstandscommissie Dordrecht zou hebben geoordeeld dat het bouwplan van een bijzondere schoonheid zou zijn - de enige mogelijkheid volgens de welstandsnota om, ondanks strijd met de gebiedsgerichte criteria, toch een positief welstandsadvies af te geven. Gelet op de duidelijke stappen in de opbouw van het advies is de voorzieningenrechter van oordeel dat de welstandcommissie Dordrecht zich op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan op meerdere punten in strijd is met de gebiedsgerichte criteria en dat het bouwplan, dat op zich meer dan voldoet aan redelijke eisen van welstand, niet van een uitzonderlijke kwaliteit is (bewoordingen van de welstandscommissie Dordrecht), zodat het niet kan worden aangemerkt als van een bijzondere schoonheid. Gelet hierop had verweerder het advies van de welstandscommissie Dordrecht niet vanwege zijn inhoud terzijde kunnen schuiven.
Overigens merkt de voorzieningenrechter op dat, als verweerder onduidelijkheden of tegenstrijdigheden meent te lezen in een door hem zelf gevraagd advies, het op de weg ligt van verweerder om zo mogelijk, bijvoorbeeld door het vragen van een nadere toelichting, opheldering daarover te verkrijgen.
2.4.6.2. Verweerder heeft zich daarnaast naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte op het standpunt gesteld dat, nu achteraf bezien aan een second opinion geen behoefte bestond, ook om die reden aan het advies van de welstandscommissie Dordrecht voorbij kan worden gegaan.
Verweerder stelt zich hiertoe op het standpunt dat het advies van de welstandscommissie Dordrecht is ingewonnen naar aanleiding van de brief van de architect [naam architect], die deze ter ondersteuning van het bezwaarschrift van verzoekster aan verweerder had gezonden. Nu blijkt dat de heer [naam architect] al geruime tijd niet meer zijn vak uitoefent en zelf in een nadere brief heeft verklaard dat hij geen oordeel heeft willen geven over het bouwplan maar algemene opmerkingen heeft willen maken over bouwen in historisch gegroeide situaties, hebben de opmerkingen van de heer [naam architect] volgens verweerder niet te gelden als een deskundig tegenadvies. Een second opinion van de welstandcommissie Dordrecht was dus niet nodig en het bestreden besluit, strekkende tot handhaving van de verleende bouwvergunning, kon op de eenduidig positieve adviezen van DSL worden gebaseerd, aldus verweerder.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter miskent verweerder hierbij dat het advies van de welstandscommissie Dordrecht is gevraagd naar aanleiding van het nadere advies van 15 oktober 2008 van DSL. DSL heeft verweerder daarin aangeraden om, met het oog op de zorgvuldigheid, een second opinion te vragen aan een andere onafhankelijke commissie met ervaring met vergelijkbare historische linten, ook al zou door bezwaarden geen second opinion worden aangedragen. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat dit advies niet is ingegeven door het standpunt van de heer [naam architect], maar door de standpuntbepaling van DSL zelf. Ook uit de e-mail van 15 oktober 2008, waarin verweerder de welstandscommissie Dordrecht om een second opinion vraagt, is niet af te leiden dat de second opinion werd ingewonnen vanwege een deskundig tegenadvies. Gelet hierop mist het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat achteraf bezien een second opinion niet nodig was, een deugdelijke grondslag in de feiten.
2.4.6.3. Voorts kan niet worden geoordeeld dat de adviezen van DSL eenduidig positief waren over het bouwplan.
Weliswaar adviseert DSL in de conclusie van haar advies van 11 juni 2008 positief ten aanzien van het bouwplan, wat zij in het advies van 15 oktober 2008, naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften, bevestigt, doch met name in haar advies van 15 oktober 2008 plaats zij kanttekeningen: "In het algemeen adviseert de commissie, wanneer een bouwplan/ontwerp contrasteert met de omgeving, het gebouw terug te plaatsen zodat het zich minder nadrukkelijk manifesteert." (...) "Een meer teruggeplaatste ligging is naar de mening van de commissie wenselijk, maar heeft wel consequenties voor de aanvrager daar er dan een bestemmingsplanprocedure opgestart dient te worden." (...) "Wellicht zou men kunnen overwegen de suggesties van de commissie aangaande de teruggeplaatste situering en het materiaalgebruik (metselwerk) mee te nemen in de uiteindelijke afweging. De qua vormgeving afwijkende woning zal zich hierdoor argelozer voegen in het lint (...)." In het slot van het advies komt DSL met de hierboven al weergegeven aanbeveling aan verweerder om een second opinion te vragen.
Ten slotte valt op dat DSL in het advies van 11 juni 2008 een deel van de motivering voor het afwijken van de gebiedsgerichte criteria vindt in het gegeven dat uit onderzoek van de architect zou zijn gebleken dat het lint gevarieerder is dan de gebiedscriteria veronderstellen. Volgens DSL zou het bouwplan zich, ondanks de meer eigentijdse 'moderne' vormgeving, goed voegen in het bestaande lint. Deze mogelijkheid is echter niet voorzien in de welstandsnota, waaraan DSL het bouwplan stelt te hebben getoetst. In deze nota wordt een afwijking van de gebiedsgerichte criteria mogelijk geacht bij een ontwerp van bijzondere schoonheid. Uit de adviezen blijkt niet dat DSL het bouwplan als zodanig heeft gekwalificeerd.
2.4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover het de beoordeling van de welstandsaspecten van het bouwplan betreft, ondeugdelijk is gemotiveerd en daardoor is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid op grond van artikel 8:86 van de Awb om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd en verweerder zal, met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing dienen te nemen op de bezwaren van verzoekster.
Met betrekking tot de nieuw te nemen beslissing op bezwaar merkt de voorzieningenrechter nog op dat, anders dan uit het door verweerder overgenomen advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften valt op te maken, met het standpunt van verzoekster ter zake van de welstandsaspecten niet alleen rekening behoeft te worden gehouden als dit kan gelden als, of wordt ondersteund door, een deskundig tegenadvies. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 mei 2009 (LJN BI2952, gepubliceerd in AB 2009, nr. 196) volgt dat het enkele feit dat een aanvrager of een derde-belanghebbende geen tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie overlegt, op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat het college het welstandsadvies, ook wanneer dit niet naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, zonder nadere toelichting ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn oordeel dat het betreffende bouwplan al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Volgens de Afdeling kan, indien een aanvrager of derde-belanghebbende gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria, dit eveneens aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit neemt, nog steeds volgens de Afdeling, niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster in bezwaar met name heeft betoogd, kort samengevat, dat een positief welstandsadvies voor het bouwplan niet kan worden gebaseerd op de gebiedsgerichte criteria van de welstandsnota en dat de gegeven motivering om van de gebiedsgerichte criteria af te wijken, die er op neerkomt dat het dijklint gevarieerder is dan de gebiedscriteria veronderstellen, zich niet verdraagt met de welstandsnota. Gegeven de inhoud ervan hoefden deze bezwaren niet vergezeld te gaan van een deskundigenadvies. Verweerder kan ze dan ook niet om die reden buiten bespreking laten.
2.4.8. Nu is beslist in de hoofdzaak, is geen sprake meer van een geding ter zake waarvan, in afwachting van de beslissing daarin, een voorlopige voorziening kan worden getroffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening ex artikel 8:81 van de Awb wordt in zoverre afgewezen. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het primaire besluit van 15 juli 2008 tot verlening van bouwvergunning wordt geschorst tot 6 weken na de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
2.4.9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door verzoekster voor het beroep betaalde griffierecht aan haar te vergoeden. De voorzieningenrechter ziet in de uitkomst van dit geding tevens aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening aan haar vergoedt.
Verzoekster heeft tijdens of voorafgaand aan het onderzoek ter zitting niet gewezen op kosten die zij ten behoeve van het beroep of het verzoek om voorlopige voorziening heeft moeten maken. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de stukken die verzoekster na het sluiten van het onderzoek ter zitting aan de rechtbank daarover heeft doen toekomen, alsnog in de procedure te betrekken. Er is dan ook geen grond voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken van proceskosten die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.10. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 15 april 2009;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af;
- treft de voorlopige voorziening met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb dat het primaire besluit van 15 juli 2008 tot verlening van bouwvergunning wordt geschorst tot 6 weken na de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht, te weten € 594,- (tweemaal € 297,-), aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,