RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/1296
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. G.J.M. van Spanje, advocaat te Amsterdam,
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, gevestigd te Rijswijk, verweerster,
gemachtigde: drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 11 september 2009 heeft verweerster verzoeker verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid en heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker voor alle categorieën geschorst.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 21 september 2009 bezwaar gemaakt bij verweerster.
Bij faxbericht van 7 oktober 2009 heeft hij een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 20 oktober 2009 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. G.J. van Oosten, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerster is verschenen bij gemachtigde.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, van de WVW 1994 besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 131, derde lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994, gelezen in verbinding met artikel 130, derde lid, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ter uitvoering van deze bepalingen zijn nadere regels neergelegd in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
Bijlage 1 vermeldt feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, met uitzondering van categorie AM. Uit onderdeel A, met het opschrift "Rijvaardigheid en rijgedrag", onder I.1 "Bediening van het motorrijtuig", punt 1, blijkt dat daaronder wordt begrepen een onjuiste bediening van het koppelingspedaal dan wel het gaspedaal, zich manifesterend in het bij herhaling afslaan van de motor dan wel schokkend en slingerend rijden en bochten te ruim nemen dan wel het intrappen van het onjuiste pedaal.
Ingevolge artikel 7 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, derde lid, onder a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een Educatieve Maatregel als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de wet wordt opgelegd.
Ingevolge artikel 5 van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig, voor zover van belang, in de volgende gevallen:
g. betrokkene is niet in staat het motorrijtuig in bedwang te houden;
h. betrokkene heeft een aanrijding veroorzaakt door het intrappen van het onjuiste pedaal.
2.2. Het bestreden besluit
Verweerster heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker volgens een schriftelijke mededeling van de Regiopolitie Zuid-Holland Zuid, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, als bestuurder van een motorrijtuig tijdens het achteruit inparkeren tegen een garagedeur en een muur is gereden. Gelet op de feiten en omstandigheden die zijn opgenomen in de mededeling is bij verweerster een vermoeden ontstaan dat verzoeker niet langer voldoet aan de rijvaardigheidseisen voor personen die in het bezit zijn van een rijbewijs. Volgens verweerster heeft verzoeker voldaan aan één van in de Regeling genoemde criteria, namelijk het intrappen van het onjuiste pedaal. Het rijbewijs van verzoeker is geschorst op grond van artikel 5, sub g en h, van de Regeling, in samenhang met artikel 7 van de Regeling.
Verzoeker kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert aan dat er geen grondslag is voor de oplegging van het onderzoek naar de rijvaardigheid en de schorsing van het rijbewijs. Volgens verzoeker is op geen enkele wijze gebleken dat verzoeker een aanrijding zou hebben veroorzaakt door het verkeerde pedaal in te trappen en dat verzoeker niet in staat zou zijn geweest zijn motorrijtuig in bedwang te houden. Evenmin is er sprake van recidive terwijl verzoeker al bijna zestig jaar een rijbewijs bezit en schadevrij heeft gereden. Verzoeker stelt zich daarnaast op het standpunt dat het besluit tot oplegging van een onderzoek naar de rijvaardigheid is genomen op basis van een eenmalige verkeersovertreding. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is er volgens verzoeker in een dergelijk geval onvoldoende reden om een onderzoek op te leggen. Verzoeker wijst er voorts op dat, hoewel de mededeling ex artikel 130 van de WVW 1994 anders doet vermoeden, er geen invordering van het rijbewijs heeft plaatsgevonden.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. De voorzieningenrechter constateert dat sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, dat beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker rechtvaardigt.
2.4.2. Beoordeeld dient te worden of verweerster bij het bestreden besluit op goede gronden heeft besloten om van verzoeker te vorderen dat hij een onderzoek naar de rijvaardigheid ondergaat en om de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën te schorsen tot de dag waarop het besluit omtrent de rijvaardigheid wordt genomen. Dat besluit is gebaseerd op de melding met rapportage van de Regiopolitie Zuid-Holland Zuid van 31 augustus 2009.
Deze rapportage vermeldt (onder meer) het volgende:
"Rapps kregen de melding te gaan naar de bovenstaande locatie. Aldaar had een oudere man met zijn auto de garagedeur en muur aan puin gereden. TP beide betrokkenen uit het voertuig. Ambu heeft beiden onderzocht en geen letsel of medische toedracht van het ongeval geconstateerd. Bestuurder verklaarde zelf dat het gas bleef hangen. Het voertuig betrof een automaat Mercedes van amper 2 jaar oud. Technisch gebrek lijkt onwaarschijnlijk. Het voertuig was enkele weken geleden nog voor een grote beurt naar de garage geweest."
Gelet op de in de rapportage neergelegde gegevens is de voorzieningenrechter van oordeel dat de conclusie van verweerster dat verzoeker de aanrijding heeft veroorzaakt door het intrappen van het onjuiste pedaal niet, althans onvoldoende door deze gegevens wordt gedragen. Immers, niet gezegd kan worden dat in de rapportage feiten of omstandigheden worden beschreven op basis waarvan kan worden vastgesteld dat verzoeker het onjuiste pedaal heeft ingetrapt.
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij altijd eerst achteruit door een hek rijdt wat met een afstandsbediening opengaat. Vervolgens rijdt verzoeker, op eigen terrein over een smal pad, met behulp van zijn buitenspiegels ongeveer dertig tot veertig meter achteruit om dan te parkeren in zijn garage. Ook de deur van de garage opent met een afstandsbediening. Verzoeker is die bewuste dag tegen de garagedeur aangereden omdat hij in de buitenspiegels niet heeft gezien dat deze niet was opengegaan. Volgens verzoeker is het aannemelijk dat het elektrische openingsmechanisme van de garagedeur niet heeft gefunctioneerd.
Gelet op de inhoud van de rapportage en de verklaring van verzoeker ter zitting is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende komen vast te staan dat verzoeker de aanrijding heeft veroorzaakt door het intrappen van het onjuiste pedaal. Om die reden heeft verweerster uit de in de rapportage vermelde gegevens niet het vermoeden kunnen afleiden dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, zodat niet is voldaan aan de onder I.1, punt 1, van de Regeling genoemde criteria. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het bestreden besluit in bezwaar niet worden gehandhaafd.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Het besluit van 11 september 2009 wordt geschorst tot zes weken na de te nemen beslissing op het bezwaar van verzoeker.
Nu het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om, gelet op artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerster het door verzoeker betaalde griffierecht vergoedt.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb, verweerster te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de indexering van bedragen in die bijlage (Stb. 2009, 375). Artikel II van het besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Hoewel het bezwaarschrift van verzoeker is ingediend vóór 1 oktober 2009, is het onderhavige verzoekschrift ná deze datum ingediend. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat ten aanzien van het verzoekschrift de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing is zoals die luidt sinds 1 oktober 2009.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 11 september 2009 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874, -;
- bepaalt dat verweerster aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. C. Willemsen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 21 oktober 2009