ECLI:NL:RBDOR:2010:BL9345

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
79215 - HA ZA 09-2058
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis inzake betaling van advocaat declaraties

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 24 maart 2010 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. Eiseres, de maatschap Michielsen & Verschoor Advocaten, had in een eerdere verstekprocedure een veroordeling verkregen tegen de oorspronkelijk gedaagde, die in verzet was gekomen tegen deze veroordeling. De oorspronkelijk gedaagde had juridische werkzaamheden laten verrichten door Michielsen & Verschoor, maar weigerde de declaraties te betalen, onder andere omdat zij de intrekking van haar voorwaardelijke toevoegingen door de Raad voor Rechtsbijstand betwistte. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de toevoegingen terecht was en dat de oorspronkelijk gedaagde verplicht was de declaraties te betalen. De rechtbank bekrachtigde het eerdere verstekvonnis en verklaarde het verzet ongegrond. Tevens werd de oorspronkelijk gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om tijdig te reageren op juridische correspondentie en de gevolgen van het niet nakomen van betalingsverplichtingen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 79215 / HA ZA 09-2058
Vonnis in verzet van 24 maart 2010
in de zaak van
maatschap
MICHIELSEN & VERSCHOOR ADVOCATEN,
gevestigd te Hoogvliet,
oorspronkelijk eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. R.J. Michielsen,
tegen
[oorspronkelijk gedaagde],
wonende te Hendrik-Ido-Ambacht,
oorspronkelijk gedaagde,
eiseres in het verzet,
advocaat aanvankelijk mr. M.F.A. Enait, thans mr. M.K. Bhadai.
Partijen zullen hierna Michielsen & Verschoor (in enkelvoud) en [oorspronkelijk gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de oorspronkelijke dagvaarding van 21 oktober 2008,
- het verstekvonnis van 26 november 2008,
- de verzetdagvaarding van 8 januari 2009,
- het tussenvonnis van 11 februari 2009,
- de brief van mr Enait van 25 februari 2009,
- het proces-verbaal van comparitie van 1 april 2009,
- de akte uitlaten stand van zaken van Michielsen & Verschoor,
- de akte van antwoord van [oorspronkelijk gedaagde],
- de door partijen overgelegde producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Michielsen & Verschoor heeft in opdracht van [oorspronkelijk gedaagde] juridische werkzaamheden verricht. Deze werkzaamheden zijn (onder meer) uitgevoerd door advocaat M. Verschoor (hierna: Verschoor).
2.2. [oorspronkelijk gedaagde] heeft geprocedeerd op basis van door de Raad voor de Rechtsbijstand (hierna: de Raad) verleende voorwaardelijke toevoegingen. Op grond van het door [oorspronkelijk gedaagde] uit de echtscheiding/boedelscheiding verkregen vermogen zijn deze toevoegingen bij besluiten van 8 en 9 november 2006 met terugwerkende kracht door de Raad ingetrokken. De Raad heeft deze besluiten aan Michielsen & Verschoor verstuurd. Michielsen & Verschoor heeft deze op 1 februari 2007 doorgestuurd aan [oorspronkelijk gedaagde].
2.3. Michielsen & Verschoor heeft voor de verrichte werkzaamheden vier declaraties van respectievelijk 7 april 2006 en drie maal 31 januari 2007 (hierna: de declaraties), ter hoogte van in totaal € 8.446,29, aan [oorspronkelijk gedaagde] verstuurd. [oorspronkelijk gedaagde] heeft de declaraties niet betaald.
2.4. In haar brief van 10 februari 2007 aan Michielsen & Verschoor (productie III bij dagvaarding) heeft [oorspronkelijk gedaagde], voor zover hier van belang, geschreven:
“(…)
Naar aanleiding van de declaraties welke ik van u heb mogen ontvangen deel ik u het volgende mede.
Ik heb aan de Raad voor Rechtsbijstand verzocht om een onderzoek in te stellen ivm de toevoegingen welke door hun zijn ingetrokken.
Zoals ik u al eerder heb aangegeven heb ik de toevoegingen welke door de Raad (…) zijn ingetrokken nooit mogen ontvangen waardoor ik niet tijdig heb kunnen reageren daarop.
Totdat de Raad (…) een uitspraak heeft gedaan over het onderzoek ben ik niet van plan om uw declaraties te betalen.
(…)”
2.5. In haar brief van 18 augustus 2007 (productie IV bij dagvaarding) aan Intrum Justitia heeft [oorspronkelijk gedaagde], voor zover hier van belang, geschreven:
“(…)
Zoals reeds eerder vermeld (…) ben ik niet van plan om dit bedrag te betalen omdat het onterecht is.
De declaraties welke door Mr. Verschoor bij mij worden geïnd hadden reeds in 2004 door hem bij de Raad (…) gedeclareerd moeten worden.
Zoals u kunt lezen (…) heb ik gevraagd aan de Raad (…) om een onderzoek in te stellen.
Ik heb de stukken van de Raad (…) niet per post ontvangen waardoor ik niet tijdig heb kunnen reageren.
(…)
Op dit moment gaat mijn advocaat in hoger beroep hieromtrent en wacht ik de uitspraak af van de Rechtbank alvorens ik overga tot betalen.
(…)”
2.6. [oorspronkelijk gedaagde] heeft tegen de onder 2.2. genoemde besluiten tot intrekking van de voorwaardelijke toevoegingen bezwaar gemaakt bij de Raad. Bij besluit van 9 juli 2007 heeft de Raad het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard vanwege onverschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
2.7. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het tegen dit besluit door [oorspronkelijk gedaagde] ingestelde beroep bij uitspraak van 13 mei 2008 ongegrond verklaard.
2.8. Tegen deze uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft [oorspronkelijk gedaagde] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). In het beroepschrift (productie 2 bij verzetdagvaarding) heeft [oorspronkelijk gedaagde] onder meer, voor zover hier van belang, geschreven:
“(…)
De RvR (toevoeging rechtbank: hiermee wordt bedoeld de Raad) had dus bekend kunnen zijn met het feit dat appellante (toevoeging rechtbank: hiermee wordt bedoeld [oorspronkelijk gedaagde]) haar belangen niet (…) liet vertegenwoordigen door deze vermeende gemachtigde (toevoeging rechtbank: hiermee wordt bedoeld Verschoor), die al helder had doorgecommuniceerd de werkzaamheden te hebben beëindigd en geen contact meer te hebben met appellante.
(…)”
2.9. Bij uitspraak van 11 februari 2009 (productie 4 bij brief van mr Enait van 25 februari 2009) heeft de Afdeling het hoger beroep van [oorspronkelijk gedaagde] gegrond verklaard en (onder meer) het onder 2.6. genoemde besluit van de Raad vernietigd. Daarbij heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, overwogen:
“(…)
De raad (toevoeging rechtbank: hiermee wordt bedoeld de Raad) heeft deze besluiten (toevoeging rechtbank: hiermee wordt gedoeld op de onder 2.2. bedoelde besluiten tot intrekking van de voorwaardelijke toevoegingen) niet aangetekend aan [oorspronkelijk gedaagde] verzonden (…). Niet in geschil is dat de besluiten wel zijn verzonden aan mr M. Verschoor (…), die enige tijd gemachtigde van [oorspronkelijk gedaagde] is geweest. In een brief van 27 september 2006 van Verschoor aan de raad is door Verschoor te kennen gegeven dat de werkzaamheden voor [oorspronkelijk gedaagde] wegens een vertrouwensbreuk zijn beëindigd en dat alleen nog wordt gecorrespondeerd met betrekking tot de openstaande factuur in andere zaken. Gelet hierop heeft de raad de besluiten van 8 en 9 november 2006 ten onrechte aan Verschoor als gemachtigde van [oorspronkelijk gedaagde] verzonden. Uit het vorenstaande volgt dat de raad de besluiten van 8 en 9 november 2006 niet op de wettelijk voorgeschreven wijze aan [oorspronkelijk gedaagde] bekend heeft gemaakt(…). Verschoor heeft de besluiten (…) op 1 februari 2007 alsnog aan [oorspronkelijk gedaagde] doorgestuurd. (…) Het door [oorspronkelijk gedaagde] op 10 februari 2007 bij de raad ingediende bezwaarschrift is dan ook tijdig ingediend (…)”
2.10. [oorspronkelijk gedaagde] heeft vervolgens opnieuw bezwaar ingediend bij de Raad tegen de besluiten tot intrekking van de voorwaardelijke toevoegingen. Bij besluit van 28 mei 2009 heeft de Raad het bezwaar inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard.
3. Het geschil
3.1. Michielsen & Verschoor heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
a) [oorspronkelijk gedaagde] veroordeelt om aan Michielsen & Verschoor tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag ad € 10.055,33, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag ad € 8.446,29, vanaf 10 september 2008, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening,
b) [oorspronkelijk gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding.
Michielsen & Verschoor heeft hiertoe onder meer het volgende aangevoerd.
3.2. Door de intrekking van de voorwaardelijke toevoegingen was Michielsen & Verschoor genoodzaakt de kosten van juridische bijstand bij [oorspronkelijk gedaagde] in rekening te brengen. [oorspronkelijk gedaagde] is derhalve betaling verschuldigd van de declaraties.
3.3. Bij verstekvonnis van 26 november 2008 van deze rechtbank is [oorspronkelijk gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.355,33 (het totaalbedrag van de declaraties ad € 8.446,29 plus de wettelijke rente daarover tot en met 9 september 2008), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 september 2008 tot de dag van volledige betaling en met de proceskosten van Michielsen & Verschoor in de verstekprocedure.
3.3. [oorspronkelijk gedaagde] vordert in het verzet dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) [oorspronkelijk gedaagde] ontheft van de veroordeling, tegen haar uitgesproken bij bovengenoemd verstekvonnis van 26 november 2008,
b) Michielsen & Verschoor in haar oorspronkelijke vordering niet ontvankelijk verklaart, althans haar die ontzegt en met veroordeling van Michielsen & Verschoor in de kosten van deze verzetprocedure.
Hiertoe heeft zij onder meer het volgende aangevoerd.
3.4. De facturen zijn nog niet opeisbaar.
3.5. Michielsen & Verschoor is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar uit de opdracht voortvloeiende verplichting tot het behartigen van de belangen van [oorspronkelijk gedaagde], door het niet tijdig doorzenden van de stukken van de Raad aan [oorspronkelijk gedaagde]. Aldus heeft [oorspronkelijk gedaagde] schade geleden. Nu het aan Michielsen & Verschoor te wijten is dat [oorspronkelijk gedaagde] de gefinancierde rechtshulp is misgelopen, is het onredelijk [oorspronkelijk gedaagde] te laten opdraaien voor de door Michielsen & Verschoor in rekening gebrachte kosten.
4. De beoordeling
4.1. [oorspronkelijk gedaagde] heeft ter comparitie naar voren gebracht dat (bij opeisbaarheid van de declaraties) de begrotingsprocedure bij de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten gevolgd dient te worden, aangezien zij de hoogte van de declaraties betwist. [oorspronkelijk gedaagde] doelt hiermee op de artikelen 32-40 van de Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (WTBZ). Alleen in geval van een geschil over de hoogte van het bedrag van de declaraties komt de bedoelde begrotingsprocedure aan de orde. De artikelen 32-40 WTBZ kunnen niet worden toegepast in geschillen die niet de omvang van de declaraties betreffen (HR 18 juni 1993, NJ 1994,4). [oorspronkelijk gedaagde] heeft niet alleen de hoogte van de declaraties betwist maar heeft ook andere verweren tegen de gevorderde betaling aangevoerd. Het staat Michielsen & Verschoor vrij om zich in een dergelijk geval eerst tot de burgerlijke rechter te wenden, opdat deze eerst die verweren van [oorspronkelijk gedaagde] beoordeelt die los van het geschil over de omvang van de declaraties van betekenis zijn. Derhalve zullen die verweren eerst worden behandeld. De (on)bevoegdheid van de rechtbank ingevolgde de artikelen 32-40 WTBZ komt onder 4.4. en 4.5 aan de orde bij de behandeling van de omvang van de declaraties.
4.2. [oorspronkelijk gedaagde] heeft ter comparitie aangevoerd dat, indien zij na het doorlopen van het hele bezwaar- en beroepstraject geen gelijk zou krijgen en vervolgens (via de begrotingsprocedure) vast zou komen te staan dat de declaraties juist zijn, zij dan geen verder verweer heeft. Echter, anders dan [oorspronkelijk gedaagde] betoogt, betekent de omstandigheid dat [oorspronkelijk gedaagde] beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de Raad van 28 mei 2009 niet dat haar betalingsverplichting uit hoofde van de declaraties wordt opgeschort. Nu de voorwaardelijke toevoegingen van [oorspronkelijk gedaagde] zijn ingetrokken en het bezwaar tegen de besluiten tot intrekking ongegrond is verklaard, is [oorspronkelijk gedaagde] in beginsel verplicht de declaraties, voor zover deze juist zijn, te betalen.
4.3. De stellingen van [oorspronkelijk gedaagde] over het door Michielsen & Verschoor niet tijdig aan haar doorzenden van de besluiten van de Raad over intrekking van de toevoegingen, worden gelezen als een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. Op grond van deze bepaling zou [oorspronkelijk gedaagde] de declaraties niet behoeven te betalen, indien dit in de gegeven omstandigheden (het niet doorsturen van de besluiten door Michielsen & Verschoor) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor, nu zowel [oorspronkelijk gedaagde] als de Afdeling concluderen dat niet Michielsen & Verschoor maar de Raad onjuist heeft gehandeld bij het versturen van bedoelde besluiten. Immers, blijkens de onder 2.8. en 2.9. aangehaalde passages komen [oorspronkelijk gedaagde] en de Afdeling tot de conclusie dat Verschoor onmiskenbaar aan de Raad had meegedeeld dat hij geen contact meer had met [oorspronkelijk gedaagde] en dat de Raad de besluiten derhalve niet aan Michielsen & Verschoor maar aan [oorspronkelijk gedaagde] had dienen te sturen. Gelet op het voorgaande, faalt het beroep van [oorspronkelijk gedaagde] op artikel 6:248 lid 2 BW.
4.4. Tot slot komt de omvang van de declaraties aan de orde. In de stukken heeft [oorspronkelijk gedaagde] niet gemotiveerd waarom zij deze betwist. Ter comparitie heeft [oorspronkelijk gedaagde] desgevraagd de volgende toelichting gegeven. Zij heeft gesteld dat het hier, anders dan Michielsen & Verschoor stelt, niet gaat om een blote betwisting. Verder heeft zij aangevoerd dat er sprake is geweest van een zitting van het Hof in Den Haag, waar de advocaat van [oorspronkelijk gedaagde] niet verschenen is. [oorspronkelijk gedaagde] heeft gesteld dat zij niet weet of die zitting aan haar in rekening is gebracht en dat er zo waarschijnlijk meer zaken zijn.
4.5. De enkele stelling dat [oorspronkelijk gedaagde] niet weet of een niet door Verschoor bijgewoonde zitting is gedeclareerd, is niet voldoende om tot het oordeel te komen dat er sprake is van een geschil over de omvang van de declaraties, waarvoor de bijzondere rechtsgang van de artikelen 32-40 WTBZ zou moeten worden gevolgd. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat [oorspronkelijk gedaagde] in de onder 2.4 en 2.5. aangehaalde brieven in het geheel niet spreekt over het declareren van niet-verrichte diensten.
4.6. Voorts wordt in lijn met de stellingen van Michielsen & Verschoor geoordeeld dat de in 4.4. besproken verwijten van [oorspronkelijk gedaagde] dermate vaag zijn, dat het verweer als onvoldoende onderbouwd zal worden gepasseerd en dat als vaststaand zal worden aangenomen dat de juiste bedragen zijn gedeclareerd.
4.7. Gelet op al het bovenstaande is het verzet ongegrond en zal het verstekvonnis van 26 november 2008 worden bekrachtigd.
4.8. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [oorspronkelijk gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten van Michielsen & Verschoor in deze verzetprocedure, tot op heden begroot op € 516,-- (1,5 punt, tarief € 384,--).
5. De beslissing
De rechtbank:
bekrachtigt het door deze rechtbank op 26 november 2008 onder rolnummer 77818/
HA ZA 08-2657 gewezen verstekvonnis;
veroordeelt [oorspronkelijk gedaagde] in de kosten van de verzetprocedure, tot op heden aan de zijde van Michielsen & Verschoor bepaald op € 516,--;
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Arnoldus-Smit en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2010.?