ECLI:NL:RBDOR:2010:BM3354

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
4 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
82319 / HA ZA 09-2565
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsovergang van perceel grond door extinctieve verjaring

In deze zaak vorderde eiser, [eiser], dat de rechtbank zou verklaren dat hij eigenaar is geworden van een perceel grond in Dordrecht op basis van extinctieve verjaring, zoals geregeld in artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek. Eiser stelde dat hij het perceel grond sinds 1 januari 1974 feitelijk in gebruik had genomen, nadat de huurovereenkomst met de Gemeente Dordrecht was geëindigd op 31 december 1973. De Gemeente Dordrecht, gedaagde in deze procedure, betwistte de vordering en stelde dat eiser nooit bezitter was geworden, omdat hij het perceel grond bleef houden als huurder en niet als eigenaar.

De rechtbank onderzocht de feiten en concludeerde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij het perceel grond als bezitter had gehouden. De rechtbank oordeelde dat eiser, ondanks zijn stellingen, niet had aangetoond dat de Gemeente op de hoogte was van een verandering in de rechtsverhouding. De Gemeente had geen nieuwe huurovereenkomst gesloten en had gedurende 36 jaar geen actie ondernomen met betrekking tot het perceel, maar dit was onvoldoende om te concluderen dat eiser eigenaar was geworden door verjaring.

De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van de Gemeente tot op dat moment waren begroot op € 714,00. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J. Japenga op 28 april 2010, en de kosten werden vermeerderd met wettelijke rente vanaf de veertiende dag na betekening van het vonnis.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 82319 / HA ZA 09-2565
Vonnis van 28 april 2010
in de zaak van
[eiser]
wonende te Dordrecht,
eiser,
advocaat mr. H.J.C. de Waard,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE DORDRECHT,
zetelend te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat mr. A.C.M. Geerts.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 oktober 2009 en de daarin genoemde processtukken;
- het proces-verbaal van comparitie van 29 maart 2010 en de daarin genoemde processtukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast.
2.1. In 1968 heeft [eiser] de woning aan de [adres] te Dordrecht gekocht. Op
14 oktober 1968 is ten aanzien van een stuk grond kadastraal bekend onder sectie N nr. 3500, gelegen aan de [stuk grond] te Dordrecht (hierna: het stuk grond) een huurovereenkomst tot stand gekomen tussen [eiser] als huurder en de Gemeente als verhuurder / eigenaar van het stuk grond, tegen betaling van het bedrag van NLG 1,00 per jaar. De huur is ingegaan op 1 januari 1969 en is geëindigd op 31 december 1973.
2.2. [eiser] heeft het stuk grond vanaf 1 januari 1969 voor zichzelf als tuin ingericht en onderhouden.
2.3. Na 31 december 1973 zijn partijen met elkaar in overleg getreden om een nieuwe huurovereenkomst te sluiten, maar omdat partijen het niet eens zijn geworden over de voorwaarden waaronder gehuurd zou kunnen worden, is een nieuwe huurovereenkomst niet tot stand gekomen.
2.4. In de brief van 16 april 2005 van [eiser] aan de Gemeente (productie 4 bij conclusie
van antwoord) staat onder meer het navolgende vermeld:
“(…)
Betreft: eigendomsovergang perceel tuingrond.
(…)
Door ondergetekende is een perceel grond, gelegen aan de [stuk grond] (…) gehuurd voor de periode van 1 januari 1969 tot en met 31 december 1973. (…)
Feitelijk is het perceel grond door mij na beëindiging van de huur als eigenaar beheerd en gebruikt. Dit feitelijke bezit van het perceel grond vanaf 1 januari 1974 tot heden heeft op grond van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek geleid tot de eigendomsovergang van dat perceel grond naar mij door verjaring. (…)”
3. De vordering
3.1. [eiser] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
- wordt verklaard voor recht dat [eiser] eigenaar is van het perceel grond gelegen aan de [stuk grond] te Dordrecht kadastraal bekend sectie N, nr. 3500;
- de Gemeente wordt veroordeeld medewerking te verlenen aan het inschrijven van de eigendom van [eiser] in het kadaster;
- de Gemeente wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Grondslag van de vordering
3.2. [eiser] legt aan deze vordering extinctieve verjaring ex artikel 3:105 BW ten grondslag.
Hij stelt daartoe het volgende:
3.3. Het stuk grond is door verjaring eigendom van [eiser] geworden. [eiser] is meer dan twintig jaar bezitter (te kwader trouw) van het stuk grond geweest, dat hij voor zichzelf heeft beplant, gebruikt en onderhouden.
4. Het verweer
4.1. De Gemeente concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
De Gemeente heeft de stellingen van [eiser] gemotiveerd betwist en voert het volgende als verweer aan:
4.2. De huurovereenkomst tussen partijen is voor onbepaalde tijd verlengd, althans er is sprake van een bruikleenovereenkomst tussen partijen, zodat [eiser] als houder voor de Gemeente moet worden beschouwd en niet als bezitter, zodat een beroep op verjaring niet kan slagen.
5. De beoordeling
5.1. Voorop gesteld wordt dat voor rechtsverkrijging door de verjaring van artikel 3:105 BW bezit is vereist.
5.2. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij in ieder geval sinds 1 januari 1974 bezitter is van het stuk grond, omdat een nieuwe huurovereenkomst (of een andere overeenkomst) niet tot stand is gekomen. Van houderschap kan geen sprake zijn als gevolg van een handeling van de Gemeente, aangezien de Gemeente zelf geen nieuwe huurovereenkomst heeft gesloten. Uit het feit dat de Gemeente 36 jaar niet naar de grond heeft omgekeken blijkt dat er geen sprake is van een rechtsverhouding die onder dezelfde titel is voortgezet. Het gegeven dat [eiser] geen nieuwe overeenkomst is aangegaan met de Gemeente is te duiden als het weerspreken van het recht van de Gemeente. Aldus steeds [eiser].
5.3. Als onbetwist staat vast dat de Gemeente in ieder geval ten tijde van de huurovereenkomst eigenaar was van het stuk grond.
5.4. Voorts staat vast dat [eiser] het stuk grond krachtens een rechtsverhouding met de Gemeente - huur - in gebruik heeft genomen. Hieruit volgt dat [eiser] het stuk grond voor de Gemeente is gaan houden in de zin van artikel 3:110 BW. Artikel 3:111 BW brengt mee dat wanneer men eenmaal heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij tengevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij tengevolge van een tegenspraak van diens recht.
5.5. [eiser] heeft - tegenover de betwisting van de Gemeente - onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat voor de Gemeente kenbaar was dat [eiser] niet langer houder was als gevolg van een handeling die door haar werd verricht.
Het gegeven dat de Gemeente geen nieuwe huurovereenkomst heeft gesloten en 36 jaar niet naar de grond heeft omgekeken, is hiertoe onvoldoende. Dit doet immers niets af aan het feit dat de Gemeente eigenaar en bezitter is van het stuk grond en dat de Gemeente toestaat dat [eiser] van het stuk grond gebruik maakt. Uit het gedogen door de Gemeente kan niet worden afgeleid dat zij afstand heeft gedaan van haar eigendomsrecht (Gerechtshof
’s-Hertogenbosch, 22 mei 2005, LJN AT8984).
5.6. Het gegeven dat [eiser] geen nieuwe overeenkomst is aangegaan met de Gemeente is niet te duiden als tegenspraak in de zin van artikel 3:111 BW aangezien niet is gesteld of gebleken dat [eiser] hiermee openlijk het recht van de Gemeente heeft betwist en zich daar ook naar heeft gedragen. Als onweersproken staat vast dat [eiser] op 16 april 2005 per brief een beroep op de eigendomsovergang naar hem heeft gedaan. Als dit al voldoende is om te oordelen dat het eigendomsrecht van de Gemeente wordt tegengesproken, is er sinds deze tegenspraak onvoldoende tijd verstreken om een beroep op verjaring ex artikel 3:105 BW te kunnen honoreren.
5.7. Nu [eiser] overigens geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat hij bezitter is geworden van het stuk grond staat vast dat hij ex artikel 3:111 BW het stuk grond is blijven houden voor de Gemeente en kan een beroep op verjaring niet slagen. Zijn vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
5.8. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- vast recht € 262,00
- salaris advocaat 452,00 (1,0 pnt × tarief € 452,00)
Totaal € 714,00
Nakosten
5.9. De door de Gemeente gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook op de navolgende wijze worden toegewezen.
Rente
5.10. De wettelijke rente over de nakosten en de proceskosten is als niet betwist toewijsbaar.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. wijst de vorderingen af;
6.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 714,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.3. veroordeelt [eiser] in de kosten die na dit vonnis zullen ontstaan, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Japenga en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 28 april 2010.