RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 10/462
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de burgemeester van Dordrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Berendsen, werkzaam bij het Juridisch Kenniscentrum Drechtsteden.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 30 januari 2007 heeft verweerder verzoeker als exploitant van danscafé [naam danscafé], gelet op diens aanvraag van 30 november 2006, ontheffing verleend voor de horeca-inrichting gevestigd in het pand [adres] van de sluitingstijden die zijn vastgesteld in artikel 2.3.8, eerst een tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Dordrecht (hierna: de APV).
Bij besluit van 29 maart 2010 heeft verweerder besloten de bij besluit van 30 januari 2007 verleende ontheffing in te trekken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 3 april 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 6 april 2010 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 20 april 2010 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon ter zitting verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van mr. J.H. Boogaard, werkzaam bij de gemeente Dordrecht, en de heer Beukeboom, werkzaam bij de Milieudienst.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 1.6, aanhef en onder b ,van de APV kan de ontheffing worden ingetrokken indien op grond van een verandering van de omstandigheden opgetreden na het verlenen van de ontheffing, de intrekking wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de ontheffing is vereist.
Ingevolge artikel 1.6, aanhef en onder e, van de APV kan de ontheffing worden ingetrokken indien de houder van de vergunning of ontheffing dit verzoekt.
Ingevolge artikel 2.3.1, aanhef en onder a, onder 1, wordt onder inrichting in de zin van de APV onder meer verstaan een lokaliteit waar een horecabedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet wordt uitgeoefend.
Artikel 2.3.2 van de APV bepaalt:
1. Het is, behoudens het bepaalde in artikel 2.3.4, eerste lid, sub a, verboden zonder vergunning van de burgemeester een inrichting als bedoeld in deze paragraaf te exploiteren (exploitatievergunning).
(...)
6. Bij het onherroepelijk worden van een (op)nieuw verleende vergunning ten behoeve van dezelfde inrichting vervalt steeds de oude vergunning met betrekking tot die inrichting van rechtswege.
Ingevolge artikel 2.3.5, eerste lid en tweede lid, van de APV overlegt de exploitant ter verkrijging van een vergunning bij zijn aanvraag een nauwkeurige beschrijving van de inrichting, waarbij is opgenomen de oppervlakte daarvan en een plattegrond van de inrichting.
Ingevolge artikel 2.3.8, derde lid, van de APV is de exploitant verplicht van de feitelijke beëindiging en/of van gewijzigde exploitatie binnen een week schriftelijk kennis te geven aan het bevoegd gezag.
Artikel 2.3.11 van de APV bepaalt:
1. Het is de exploitant en leidinggevenden verboden de inrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven op andere tijdstippen dan van 06.00 uur tot 24.00 uur.
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 van dit artikel is het de exploitant en de leidinggevenden verboden de inrichting op vrijdag en zaterdag voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven op andere tijdstippen dan tussen 06.00 uur en 02.00 uur de volgende ochtend.
(...)
4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van de in het eerste en tweede lid genoemde openings- en sluitingstijden: a. voor een individuele inrichting of een inrichting die behoort tot een nader door de burgemeester aan te wijzen categorie of categorieën; (...)
(...)
Blijkens een brief van 28 februari 2000 hanteert verweerder de vaste gedragslijn dat horeca-inrichtingen die zijn gevestigd in het gebied waar verzoekers inrichting is gelegen, en beschikken over een door de politie goedgekeurd veiligheidsplan, ontheffing kunnen krijgen van het sluitingstijdstip tot een door hen gewenst tijdstip.
2.2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Aan verzoeker is bij besluit van 5 februari 2010 een nieuwe exploitatievergunning verleend voor het exploiteren van een poolcentrum en café onder de naam [naam poolcentrum en café] in het pand [adres]. Daarmee is volgens verweerder de verleende exploitatievergunning voor het exploiteren van een danscafé onder de naam "[naam danscafé]" in dat pand van rechtswege komen te vervallen. De bij besluit van 30 januari 2007 verleende ontheffing van de geldende sluitingstijden werd volgens verweerder in verband met die exploitatievergunning verleend en zag dus op de exploitatie van een danscafé. Om die reden kan die ontheffing niet zien op de thans vergunde exploitatie van een poolcentrum en café. Tevens wijst er verweerder erop dat hij voor de exploitatie van een poolcentrum en café in de inrichting bij besluit van 22 maart 2010 ontheffing van de sluitingstijden heeft geweigerd. Vanwege die gewijzigde omstandigheden acht verweerder een intrekking op grond van artikel 1.6 van de APV gerechtvaardigd.
2.3. Verzoeker kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe het volgende aan.
Verzoeker wijst erop dat artikel 1.6 APV alleen dan grond biedt voor intrekking indien die intrekking wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de ontheffing is vereist. Die belangen zijn volgens verzoeker gelegen in een aantasting van de openbare orde of het woon- of leefklimaat. Verzoeker wijst erop dat verweerder zich in het bestreden besluit expliciet op het standpunt stelt dat die belangen geen aanleiding waren voor de intrekking.
Ook is er volgens verzoeker geen sprake van een (relevante) wijziging van omstandigheden in de exploitatie. Verzoeker wijst erop dat de inrichting zoals die nu onder de naam [naam poolcentrum en café] wordt geëxploiteerd, nog steeds dansgelegenheid biedt en verder dat de inrichting zoals die eerder onder de naam "[naam danscafé]" werd geëxploiteerd, gelet op de daarvoor vermelde gegevens in de Kamer van Koophandel, mede beoogde een pool- en snookercafé te exploiteren.
Verzoeker wijst er verder op dat artikel 1.5 van de APV bepaalt dat de verleende ontheffing persoonsgebonden is. Het standpunt van verweerder dat de verleende ontheffing was gekoppeld aan de exploitatievergunning voor "[naam danscafé]", is daarom volgens verzoeker onjuist. De ontheffing is aan hem als persoon en exploitant van de inrichting in het pand [adres] verleend. In dat opzicht is er dus volgens verzoeker niets gewijzigd. Ook wijst verzoeker erop dat hij voldeed en nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor ontheffing van de sluitingstijden, zodat ook in dat opzicht er niets is gewijzigd.
Ten slotte acht verzoeker de intrekking in strijd met het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
2.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4.1. Uit de stukken en hetgeen daarover ter zitting is verklaard, moet als vaststaand worden aangenomen dat verzoeker met zijn eenmansbedrijf exploitant was en is van de inrichting op de lokatie [adres]. Tevens moet op grond van de stukken en hetgeen daarover ter zitting is verklaard, als vaststaand worden aangenomen dat verzoeker de wijze van exploiteren van de inrichting in het pand [adres] in januari 2010 heeft gewijzigd. Tevoren werd in het pand een discotheek met café geëxploiteerd. De voorzieningenrechter wijst erop dat in de eerder aan verzoeker verleende exploitatievergunningen van 30 januari 2007 en 11 juni 2007 expliciet is vermeld dat deze vergunningen gelden voor de exploitatie van een danscafé, waarbij de benedenlokaliteit van 670 m2 wordt ingericht als dancing en de benedenlokaliteit van 200 m2 wordt ingericht als café. De exploitatievergunning van 5 februari 2010 is vergund voor een inrichting als poolgedeelte van de benedenlokaliteit van 670 m2 en voor een inrichting als café van de benedenlokaliteit van 200 m2, hetgeen strookt met de in de aanvraag aangegeven bedrijfsomschrijving van poolcentrum en café van de inrichting. Verzoeker heeft in de benedenlokaliteit van 670 m2 ten behoeve van het fungeren als poolcentrum van dat gedeelte van de inrichting 14 pooltafels geplaatst. In deze ruimte kan om die reden, zo heeft verzoeker ter zitting verklaard, niet langer worden gedanst.
2.4.2. De voorzieningenrechter begrijpt de standpunten van verweerder en verzoeker aldus dat zij van opvatting zijn dat de verleende ontheffing van het geldende sluitingsuur van 30 januari 2007 nog werking had voor de huidige exploitatie door verzoeker van de inrichting op de lokatie pand [adres] als poolcentrum en café, naast het besluit van verweerder van 22 maart 2010 tot weigering tot verlenen van ontheffing sluitingsuur voor de huidige exploitatie van deze inrichting. De voorzieningenrechter gaat er voor de beoordeling van dit verzoek van uit dat de intrekking op rechtsgevolg is gericht zodat sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
2.4.3. Verweerder heeft de vergunning ingetrokken op grond van artikel 1.6, aanhef en onder b, van de APV. De voorzieningenrechter betwijfelt of deze bepaling wel is geschreven voor het intrekken van een ontheffing onder de omstandigheden zoals die zich thans voordoen. Hierdoor bestaat twijfel over de vraag of het bestreden besluit op die grond in bezwaar in stand zal kunnen blijven. De procedure van een voorlopige voorziening leent zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor het beantwoorden van die vraag.
2.4.4. Gezien het voorgaande komt de voorzieningenrechter toe aan een afweging van het algemeen belang dat is gediend met onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit in relatie tot de door verzoeker aangevoerde belangen tot schorsing van dat besluit.
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft verzoeker op 25 januari 2010 een nieuwe exploitatievergunning aangevraagd voor de inrichting in het pand Tolburgstraat Landzijde 6. Verweerder heeft de exploitatievergunning conform deze aanvraag vergund bij besluit van 5 februari 2010. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt, zodat deze exploitatievergunning na ommekomst van de bezwaartermijn van 6 weken op 19 maart 2010 onherroepelijk geworden. Gelet op het bepaalde in artikel 2.3.2, zesde lid, van de APV, is op diezelfde datum de laatstelijk verleende exploitatievergunning van 11 juni 2007 voor de inrichting van rechtswege komen te vervallen. Daarmee is gegeven dat het verzoeker niet langer is vergund de inrichting als discotheek te exploiteren. Voor zover verzoeker heeft betoogd dat de exploitatie van de inrichting door hem zonder relevante wijzigingen is voortgezet, kan dit betoog niet slagen. Dat bij de Kamer van Koophandel bij verzoekers bedrijf steeds dezelfde bedrijfsomschrijvingen en handelsnamen zijn vermeld, doet daaraan niet af. Evenmin doet daaraan af verzoekers standpunt dat in [naam poolcentrum en café] nog steeds dansgelegenheid wordt geboden.
Nu verzoeker in de inrichting niet langer een discotheek exploiteert en met het vervallen van de exploitatievergunning ook niet langer mag exploiteren, dient instandlating van de ontheffing niet langer het daarmee bij de verlening door verweerder beoogde doel.
Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onevenredig is en in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft hij dat onvoldoende onderbouwd.
Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker eveneens op 25 januari 2010 een nieuwe ontheffing van de sluitingstijden heeft aangevraagd ten behoeve van de gewijzigde exploitatie. Deze ontheffing is bij besluit van 22 maart 2010 geweigerd. Hiertegen staat een bezwaarprocedure open. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker zijn bezwaren voor zover die zien op de weigering van de ontheffing en het gelijkheidsbeginsel in die procedure aan de orde moet stellen.
In het licht van het voorgaande heeft verzoeker onvoldoende gesteld om een zodanige twijfel te wekken aan het bestaan van een objectieve rechtvaardigingsgrond voor de intrekking van de verleende ontheffing, dat reeds op grond daarvan aanleiding zou bestaan een voorlopige voorziening te treffen. Het vorenstaande in aanmerking genomen en na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter in dit geval geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek moet dan ook worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.