ECLI:NL:RBDOR:2010:BN2063

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
16 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/55
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning en vergunning Drank- en Horecawet op basis van Wet BIBOB

In deze zaak gaat het om de intrekking van de exploitatievergunning en de vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet van eiser, die een horecabedrijf exploiteert. De intrekking is gebaseerd op het advies van Bureau BIBOB, waarin wordt gesteld dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt voor strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van verweerders onvoldoende zijn gemotiveerd en dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank oordeelt dat de bevindingen van Bureau BIBOB niet voldoende steun bieden voor de conclusie dat er sprake is van ernstig gevaar, zoals bedoeld in de Wet BIBOB. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep van eiser gegrond. Tevens wordt verweerders veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 644,-. De rechtbank bepaalt dat het door eiser betaalde griffierecht van € 143,- door verweerders moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 08/55
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. I.P. Sigmond, advocaat te Heerlen,
tegen
de burgemeester van de gemeente Leerdam, verweerder sub 1 en
het college van burgemeester en wethouder van de gemeente Leerdam, verweerder sub 2, tezamen verweerders,
gemachtigde: drs. L.B. Elsen, werkzaam bij de gemeente Leerdam.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 23 april 2007 heeft verweerder sub 1 de op 3 november 2006 aan eiser verleende exploitatievergunning ten behoeve van horecabedrijf [naam horecabedrijf] te [plaats vestiging], ingetrokken. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder sub 2 de op 3 november 2006 aan eiser verleende vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) ten behoeve van dat horecabedrijf ingetrokken.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brief van 26 april 2007 bezwaar gemaakt bij verweerders.
Tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar heeft eiser bij brief van 22 oktober 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. Tevens heeft eiser bij brief van dezelfde datum een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Bij uitspraak van 16 november 2007 heeft de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaard, verweerders opgedragen binnen vier weken na verzending van de uitspraak te beslissen op het bezwaar van eiser en heeft hij het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) hebben verweerders de bezwaren van eiser tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 14 januari 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
Verweerders hebben, voor zover hier relevant, de adviezen van het Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau BIBOB) van 15 februari 2007, 14 december 2007 en 26 mei 2008 overgelegd, met de mededeling dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen.
Bij beslissing van 12 november 2009 heeft de rechtbank, in een andere samenstelling dan de onderhavige, met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb bepaald dat de beperking van de kennisneming van deze adviezen gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank toestemming verleend om mede op grondslag van de adviezen van 15 februari 2007 en 14 december 2007 uitspraak te doen.
Het advies van 26 mei 2008 heeft de rechtbank, zonder voorafgaande inzage, ter zitting in een gesloten envelop terug gegeven aan verweerders, nadat zij hadden verklaard dat bedoeld advies betrekking heeft op een andere persoon en abusievelijk is overgelegd.
De zaak is op 18 november 2009 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerders zijn verschenen bij gemachtigde, vergezeld van P. Huijbers.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Op grond van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Leerdam 2004 (hierna: APV) is het verboden zonder een daartoe strekkende vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren (exploitatievergunning).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet BIBOB) kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van deze wet.
2.1.2. In artikel 3 van de DHW is bepaald dat het verboden is zonder een daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de DHW kan een vergunning worden ingetrokken indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB.
2.1.3. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB bepaalt, voor zover hier van belang dat, voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
In het derde lid van dat artikel is bepaald dat voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In het vierde lid van dat artikel is bepaald dat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten staat als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt, voor zover hier van belang, de intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onder b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet BIBOB is bepaald dat indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, de weigering van de betrokkene, niet zijnde de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, om een formulier als bedoeld in artikel 30, eerste lid, volledig in te vullen, wordt aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is, indien de betrokkene, niet zijnde de gegadigde, de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, derde lid.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet BIBOB heeft het Bureau BIBOB tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau BIBOB daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
In artikel 12, derde lid, van de Wet BIBOB is bepaald dat het Bureau BIBOB bij het verzamelen van gegevens als bedoeld in het tweede lid, gebruik kan maken van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer.
Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Wet BIBOB kan het Bureau BIBOB, in afwijking van het tweede lid, in het geval dat het door de betrokkene ingevulde formulier, bedoeld in artikel 30, onvoldoende informatie verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, dan wel de gegevens die door middel van dat formulier en uit de verschillende bestanden of registraties zijn verkregen niet gelijkluidend zijn, de betrokkene verzoeken om nadere gegevens over:
a. de vertegenwoordigingsbevoegdheid van degene die het formulier heeft ingevuld;
b. de identiteit en vertegenwoordigingsbevoegdheid van personen die direct of indirect leiding geven;
c. de identiteit van personen die direct of indirect zeggenschap uitoefenen;
d. de identiteit van personen die direct of indirect vermogen verschaffen;
e. de wijze van financiering.
In artikel 30, eerste lid, van de Wet BIBOB is bepaald dat in de formulieren die dienen voor het aanvragen van een beschikking of die worden gebruikt in het kader van een aanbesteding, vragen worden opgenomen die erop gericht zijn het Bureau BIBOB in staat te stellen het onderzoek naar feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede, derde en zesde lid, of artikel 9, tweede lid, respectievelijk artikel 9, tweede lid, onder a. en b. uit te voeren alsmede onderzoek te verrichten naar de aspecten, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder c. en d.
In het derde lid van dat artikel is bepaald dat het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanbestedende dienst, de betrokkene tevens om invulling van de in het eerste lid bedoelde formulieren verzoekt, indien om advies wordt gevraagd met het oog op een beslissing terzake van de intrekking van een subsidie of vergunning, onderscheidenlijk de ontbinding van een overeenkomst inzake een overheidsopdracht.
2.2. Het bestreden besluit
Verweerders hebben hun besluiten tot intrekking van de vergunningen gehandhaafd. Onder verwijzing naar het advies van Bureau BIBOB van 15 februari 2007 zijn beide besluiten gebaseerd op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 4, tweede lid, van de Wet BIBOB. Verweerders menen dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om strafbare feiten te plegen. Verweerders baseren die vrees op de omstandigheid dat eiser als leidinggevende en beheerder staat vermeld op de vergunning ingevolge de DHW van de horeca-onderneming [naam horeca-onderneming]. Deze onderneming is op last van verweerder sub 1 op [datum] gesloten vanwege handel in verdovende middelen. Eiser is als leidinggevende en beheerder verantwoordelijk voor de gang van zaken binnen het café en kan dus volgens verweerders ook verantwoordelijk gehouden worden voor de handel in verdovende middelen die binnen deze onderneming heeft plaatsgevonden. De rol van eiser binnen café [naam horeca-onderneming] doet ernstig vermoeden dat er ook vanuit [naam horecabedrijf] zal worden gehandeld in verdovende middelen. Verweerders hebben opgemerkt dat eiser geen aangifte van valsheid in geschrifte heeft gedaan bij de politie en ook geen concreet verzoek bij de gemeente heeft gedaan om zijn naam van de vergunning af te halen, zodat eisers stelling van onjuiste vermelding op de vergunning niet gevolgd wordt.
Voorts is eiser in de registers van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de politieregio Zuid-Holland-Zuid opgenomen wegens illegaal vuurwapenbezit. Daarbij is vermeld dat eiser vuurwapens in bewaring heeft genomen van gasten tijdens hun verblijf in zijn horecagelegenheid.
Verweerders menen bovendien dat eiser, ondanks herhaalde aanmaningen door het Bureau BIBOB, onvoldoende gegevens heeft verstrekt aan Bureau BIBOB. Op basis van artikel 12, vierde lid, van de Wet BIBOB is om aanvullende informatie gevraagd. Eiser heeft geweigerd te antwoorden op de door het Bureau BIBOB gestelde vragen. De uiteindelijk door eiser gegeven antwoorden zijn niet afdoende geacht om het Bureau BIBOB een duidelijk beeld te verschaffen omtrent de zeggenschap van eiser binnen [naam horecabedrijf] en de wijze waarop hij deze onderneming financiert. In verband met vorenstaande is er volgens verweerders sprake van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 4, tweede lid, juncto artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB.
In hun verweerschrift hebben verweerders gesteld dat het BIBOB-advies van 14 december 2007 niet meer in de beoordeling betrokken kon worden, omdat zij op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter gehouden waren voor 14 december 2007 op het bezwaar te beslissen. Het advies is eerst op 18 december 2007 door verweerders ontvangen terwijl eiser niet bereid bleek langer te wachten op de beslissing op zijn bezwaar. Verweerders zijn van oordeel dat het eerste advies voldoende draagkrachtig en consistent is om te dienen als onderbouwing voor de besluitvorming. Het tweede advies achten zij niet geschikt als onderbouwing en wordt dan ook niet aan de motivering van het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Verweerders menen voorts dat niet is beslist in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften. Verweerders hebben het advies deels overgenomen.
2.3. De gronden van het beroep
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd.
Voor zover verweerders zich op het standpunt stellen dat eiser niet bevoegd is tot het instellen van beroep nu hij in staat van faillissement verkeert, wijst eiser op de brief van 9 januari 2008 van de waarnemend curator, waarin deze verklaart dat deze procedure geen betrekking heeft op het faillissement en waarin voor zover nodig wordt ingestemd met het voeren van de procedure.
Eiser voert aan dat verweerders niet enkel het advies van het Bureau BIBOB van 15 februari 2007 aan hun besluit ten grondslag hebben kunnen leggen. De commissie bezwaarschriften heeft verweerders op 5 september 2007 geadviseerd een nader advies aan het Bureau BIBOB te vragen, omdat het advies van 15 februari 2007 summiere en onvoldoende onderbouwde gegevens bevat die door eiser gemotiveerd zijn bestreden. Volgens eiser wordt in het advies op incomplete en onjuiste gegevens geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt voor handel in softdrugs.
Eiser meent dat verweerders onvoldoende voortvarend hebben gehandeld door pas op 1 november 2007 een aanvullend advies aan Bureau BIBOB te vragen. Tevens stelt eiser dat verweerders onzorgvuldig hebben gehandeld door het tweede advies niet bij hun beslissing op bezwaar te betrekken. Volgens eiser kunnen verweerders zich niet beroepen op de uitspraak van de voorzieningenrechter waarin een beslistermijn is bepaald.
In het advies van 14 december 2007 komt het Bureau BIBOB terug op het eerder ingenomen standpunt dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB. Eiser wordt voorts niet langer aangemerkt als leidinggevende van [naam horeca-onderneming], terwijl ook op andere punten teruggekomen wordt van het advies van 15 februari 2007. Eiser stelt dat Bureau BIBOB met dit tweede advies erkent dat het eerdere advies onjuist was.
Café [naam horeca-onderneming] is kort na de sluiting weer open gegaan en heeft nog steeds een exploitatievergunning. Tevens is er een gedoogvergunning aangevraagd, maar is niet aan de Wet BIBOB getoetst. Eiser vraagt zich af hoe dit gelet op de evenredigheidstoetsing mogelijk is.
2.4. Beoordeling
Op 23 mei 2007 heeft de rechtbank Utrecht het faillissement van eiser uitgesproken. De rechtbank ziet zich mitsdien voor de vraag gesteld of eiser gerechtigd was om beroep in te stellen.
Ingevolge artikel 8:22 van de Awb zijn in geval van faillissement de artikelen 25, 27 en 31 van de Faillissementswet (hierna: Fw) van overeenkomstige toepassing.
Artikel 25 van de Fw luidt als volgt:
"1. Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, worden zowel tegen als door de curator ingesteld.
2. Indien zij, door of tegen de gefailleerde ingesteld of voortgezet, een veroordeling van de gefailleerde ten gevolge hebben, heeft die veroordeling tegenover de failliete boedel geen rechtskracht."
Artikel 27 van de Fw luidt als volgt:
"1. Indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door de schuldenaar ingesteld is, wordt het geding ten verzoeke van de gedaagde geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen.
2. Zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, heeft de gedaagde het recht ontslag van de instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tussen de gefailleerde en de gedaagde worden voortgezet, buiten bezwaar van de boedel.
3. Ook zonder opgeroepen te zijn, is de curator bevoegd het proces te allen tijde over te nemen en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen."
De rechtbank neemt aan dat met de verwijzing in artikel 8:22 van de Awb naar bepalingen uit de Fw wordt beoogd een regeling te treffen, die inhoudt dat de gevolgen van een faillissement voor de positie van een partij in een bestuursrechtelijke procedure in beginsel zoveel mogelijk gelijk zijn aan de gevolgen, die het faillissement in een civielrechtelijke procedure zou hebben. In die benadering past het om bij de uitleg van genoemde artikelen - waar mogelijk - aan te sluiten bij de in de civielrechtelijke zaken gevormde jurisprudentie. Artikel 25 van de Fw sluit niet uit dat de gefailleerde zelf een rechtsvordering instelt, die rechten en verplichtingen tot de failliete boedel betreft, maar dat zodanige rechtsvordering niet door de wederpartij behoeft te worden geduld. Daartoe kan de wederpartij de curator tot overneming van het geding oproepen en, indien de curator hieraan geen gevolg geeft, hetzij ontslag van instantie vragen, hetzij de procedure "buiten bezwaar van den boedel" voortzetten met de gefailleerde zelf. De door artikel 8:22 van de Awb voorgeschreven overeenkomstige toepassing van artikel 25 van de Fw betekent derhalve niet dat een beroep dat een gefailleerde zelfstandig heeft ingesteld, zonder meer niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe is vereist dat de wederpartij verzoekt om verval van instantie in de termen van artikel 27 van de Fw. Om een zodanig verval is niet door verweerders gevraagd. Voorts is van belang dat verweerders, gelet op de brief van 9 januari 2008 van de waarnemend curator, hebben verklaard zich niet langer op het standpunt te stellen dat eiser niet gerechtigd is te procederen vanwege het faillissement. Gelet op het voorgaande wordt het beroep ontvankelijk geacht.
De rechtbank overweegt ambtshalve dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat eiser ten gevolge van de intrekking van de vergunningen schade heeft geleden, zodat hij belang heeft bij een oordeel van de rechtbank omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Ten aanzien van de inhoud van het beroep overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerders hebben aan hun besluit het advies van het Bureau BIBOB van 15 februari 2007 ten grondslag gelegd. Tevens hebben zij een nader advies aangevraagd, ontvangen op 18 december 2007. Dat advies is niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, nu het eerst nadien door verweerders is ontvangen. Bovendien zijn verweerders van oordeel dat bedoeld advies onvoldoende draagkrachtig en consistent is.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2007, LJN BA9799) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau BIBOB, in beginsel van diens advies uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau BIBOB, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau BIBOB en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Hoewel het in beginsel aan het bestuursorgaan is om te bepalen of het zelf reageert op bezwaren gericht tegen de bron en de inhoud van de broninformatie, zal het vragen van een nader advies bij het Bureau BIBOB veelal in de rede liggen. Als nader advies wordt gevraagd, zoals in dit geval, dient het bestuursorgaan zich ook ten aanzien van dat advies ervan te vergewissen of het nadere advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of de feiten de conclusies kunnen dragen. Voorts dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat de gestelde vragen op zodanige wijze zijn beantwoord dat op basis van de adviezen op zorgvuldige wijze en voldoende gefundeerd een besluit kan worden genomen.
In het advies van 15 februari 2007 is onder meer het volgende overwogen:
"Door de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) van de politieregio Zuid-Holland-Zuid is op 31 januari 2007 informatie opgemaakt waaruit naar voren komt dat [naam eiser] in 2002 en 2004 voor vuurwapenbezit en het in bewaring nemen van vuurwapens van gasten tijdens hun verblijf in zijn horecagelegenheid voorkomt. In 2006 is er een verstrekking geweest over het horecabezit van de familie [naam familie]. Door de inspecteur van politie, chef van de CIE bij de politie Zuid-Holland-Zuid wordt opgemerkt dat de verstrekte informatie deels als betrouwbaar kan worden aangemerkt en deels dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie niet kan worden gegeven. Het vermoeden van wapenbezit is ernstig.
Voorts is [naam eiser] leidinggevende en beheerder van café [naam horeca-onderneming], de horecagelegenheid van zijn broer [naam broer]. Dit café is op [datum] op bevel van de burgemeester gesloten, omdat uit politieonderzoek is gebleken dat vanuit deze horecagelegenheid werd gehandeld in verdovende middelen als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet. [naam eiser] is als leidinggevende en beheerder verantwoordelijk voor de gang van zaken binnen café [naam horeca-onderneming]. Dit betekent dat [naam eiser] ook verantwoordelijk kan worden gehouden voor de handel in verdovende middelen die binnen deze onderneming heeft plaatsgevonden. Door de exploitatievergunning voor [naam horecabedrijf] kan [naam eiser] via deze horecagelegenheid faciliteiten bieden voor de handel in verdovende middelen. De rol van [naam eiser] binnen café [naam horeca-onderneming] doet ernstig vermoeden dat er ook vanuit [naam horecabedrijf] zal worden gehandeld in dergelijke verdovende middelen."
In het advies is op grond van het voorgaande geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Voorts heeft het Bureau BIBOB op basis van artikel 12, vierde lid, van de Wet BIBOB aanvullende informatie gevraagd teneinde haar onderzoek te kunnen verrichten. Eiser heeft geweigerd te antwoorden op de door het Bureau BIBOB gestelde vragen. De uiteindelijke door eiser gegeven antwoorden zijn niet afdoende geoordeeld om het Bureau BIBOB een duidelijk beeld te verschaffen omtrent de zeggenschap van eiser binnen [naam horecabedrijf] en de wijze waarop hij deze onderneming financiert. Conform artikel 4, tweede lid, van de Wet BIBOB heeft het Bureau BIBOB dit aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB.
Eiser heeft zich er naar het oordeel van de rechtbank terecht op beroepen dat in het advies van het Bureau BIBOB van 14 december 2007 op essentiële punten afstand is genomen van de feiten en conclusies uit het rapport van 15 februari 2007. Zo wordt ten aanzien van mogelijk illegaal vuurwapenbezit en handel in verdovende middelen niet langer geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. In het advies is met betrekking tot vuurwapenbezit overwogen dat naast de CIE-informatie uit de overige geraadpleegde bronnen geen indicaties van vuurwapenbezit naar voren zijn gekomen. Dat maakt het vermoeden, dat er sprake is van handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie minder ernstig, zo concludeert het Bureau. Ten aanzien van de handel in verdovende middelen is eveneens opgemerkt dat naast de CIE-informatie uit de overige geraadpleegde bronnen geen indicaties van eventuele handel in of de import van verdovende middelen door eiser naar voren zijn gekomen. Dat maakt volgens het Bureau BIBOB ook het vermoeden, dat er sprake is van handelen in strijd met de Opiumwet minder ernstig. Uiteindelijk is geconcludeerd dat er "enige mate van gevaar" bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Voorts is in het advies van 14 december 2007 geconcludeerd dat niet blijkt van enige betrokkenheid van eiser bij de exploitatie van een horecaonderneming van diens broer [naam broer]. Het Bureau BIBOB overweegt dat, nu een zakelijk samenwerkingsverband ontbreekt, de sluiting van Café [naam horeca-onderneming] vanwege handel in verdovende middelen niet aan eiser kan worden toegerekend.
Aan de intrekking van de vergunningen is door verweerders tevens ten grondslag gelegd dat eiser niet de gevraagde gegevens heeft verschaft en heeft geweigerd te antwoorden op door het Bureau BIBOB gestelde vragen. In het advies van 14 december 2007 is daaromtrent niets meer vermeld. Onduidelijk is derhalve of het Bureau BIBOB nog steeds van oordeel is dat eiser geweigerd heeft de nodige informatie te verschaffen en, zo dat het geval is, of eiser aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 4, eerste lid, van de Wet BIBOB. Nu in het tweede advies aan dit onderwerp geen aandacht meer wordt besteed kan daarover ten minste twijfel bestaan. Die twijfel wordt versterkt door de mededeling in het verweerschrift dat telefonisch contact is opgenomen met het Bureau BIBOB, waarbij is meegedeeld dat de conclusie ten aanzien van de weigering om gegevens te verstrekken in het tweede advies lichter is uitgevallen, omdat eiser wel "zijn best had gedaan". De rechtbank moet daaruit concluderen dat het Bureau BIBOB het aanvankelijk geuite verwijt ten aanzien van het niet of onvoldoende verstrekken van gegevens bewust en weloverwogen in het advies van 14 december 2007 heeft weggelaten.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het Bureau BIBOB in het advies van 15 februari 2007, zoals ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB. Het bestreden besluit ontbeert een draagkrachtige motivering, terwijl het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Aldus hebben verweerders gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
Dat verweerders het advies van 14 december 2007 niet hebben afgewacht, omdat zij ingevolge de uitspraak van de voorzieningenrechter gehouden waren om binnen vier weken na die uitspraak op het bezwaar te beslissen, komt voor hun risico. De commissie voor de bezwaarschriften heeft reeds op 5 september 2007 geadviseerd een nader advies te vragen aan het Bureau BIBOB. Daaraan is eerst op 1 november 2007 door verweerders uitvoering gegeven. Eiser heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat verweerders niet voortvarend hebben gehandeld. Gelet op de verstrekkende gevolgen die de intrekking van de vergunningen voor eiser heeft, had van verweerders verwacht mogen worden dat zij onverwijld een nader advies hadden gevraagd bij Bureau BIBOB. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat er door verweerders bij het Bureau BIBOB nadrukkelijk op is aangedrongen om tijdig, voor afloop van de door de voorzieningenrechter gestelde termijn, nader advies uit te brengen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de door de voorzieningenrechter gestelde termijn van vier weken afliep op 14 december 2007, terwijl verweerders reeds op 11 december 2007 op het bezwaar hebben beslist en zij mitsdien het einde van de termijn niet hebben afgewacht. Bovendien hadden verweerders de mogelijkheid om de voorzieningenrechter te verzoeken om verlenging van de beslistermijn, van welke gelegenheid zij geen gebruik hebben gemaakt.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de indexering van bedragen in die bijlage.
Artikel II van het besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Met inachtneming hiervan zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die voor vergoeding op grond van het Bpb in aanmerking komen.
De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht zal vergoeden.
Mitsdien beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Dordrecht,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerders in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden bepaald op € 644,- ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- bepaalt dat verweerders aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. P. Putters, rechter, en door deze en E. Naaijen-van Kleunen, griffier, ondertekend.