ECLI:NL:RBDOR:2010:BO2883

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
3 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/843
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van kadastraal perceel en geschil over erfgrens

In deze zaak heeft eiser een gedeelte van een bestaand kadastraal perceel door verjaring verkregen en dit laten inschrijven in de openbare registers. Verweerder heeft bij primair besluit de nieuwe percelen in de basisregistratie kadaster verwerkt, maar derdepartijen hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Tijdens een hoorzitting hebben partijen de erfgrens aangewezen, maar er was geen overeenstemming. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit teruggedraaid, omdat hij meende dat het civiele vonnis van de rechtbank twijfel liet over de precieze grens tussen de percelen. De rechtbank heeft deze beslissing echter ontkend en geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 14, derde lid, van het Kadasterbesluit. De rechtbank oordeelt dat het civiele vonnis duidelijk is over de begrenzing van het perceel en dat verweerder de bijhouding had moeten vervolgen. Het beroep van eiser is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en verweerder is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/843
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. E.J. Lichtenveldt, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Hoofdbewaarder van het kadaster en de openbare registers, verweerder,
gemachtigde: mr. I.J. Kloek-Tromp, werkzaam bij de Dienst voor het kadaster en de openbare registers.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 28 november 2007 besloten tot de bijwerking van de basisregistratie kadaster in verband met het nieuw gevormde perceel, kadastraal bekend [perceel nr. 1]
Tegen dit besluit hebben derdepartijen bij brief van 28 december 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 3 juni 2009 heeft verweerder het bezwaar van derdepartijen gegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 1 juli 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
[naam 1 derde partij] en [naam 2 derde partij] hebben als derdepartijen op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan het geding deelgenomen.
De zaak is op 20 mei 2010 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. A. Bonder, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voor derdepartijen is [naam 1 derde partij] verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde,
[naam gemachtigde derde partij]
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder b, van de Kadasterwet is de bewaarder, onverminderd het bepaalde bij of krachtens deze of een andere wet, belast met, voor zover hier relevant, het bijwerken van de basisregistratie kadaster.
Ingevolge artikel 53 van de Kadasterwet vindt bijwerking plaats als bijhouding dan wel als vernieuwing.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, onder a, van de Kadasterwet vindt bijhouding, onverminderd het bepaalde bij of krachtens deze of een andere wet, plaats op grond van veranderingen blijkens in de openbare registers ingeschreven stukken, voorzover die betrekking hebben op onroerende zaken en rechten waaraan die zaken zijn onderworpen.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de Kadasterwet doet, indien een meting noodzakelijk is ten behoeve van de bijhouding, de Dienst van het voornemen daartoe mededeling aan de personen die volgens de bij de Dienst bekende gegevens als eigenaar, beperkt gerechtigde, met uitzondering van evenwel de hypotheekhouders en de rechthebbenden op erfdienstbaarheden zo die er zijn, of anderszins bij de bijhouding belanghebbenden zijn. De mededeling houdt in elk geval in de dag en het uur waarop de aanwijzing die de grondslag vormt voor de meting, zal plaatsvinden.
Ingevolge het derde lid verschaffen de in het eerste lid bedoelde belanghebbenden, indien naar het oordeel van de met de meting belaste ambtenaar nodig door aanwijzing ter plaatse, de door deze ambtenaar voor de bijhouding benodigde inlichtingen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld omtrent de bijhouding voor de gevallen waarin één of meer belanghebbenden niet de voor de bijhouding benodigde inlichtingen of onderling tegenstrijdige inlichtingen verschaffen.
2.1.2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Kadasterbesluit wordt, indien één of meer belanghebbenden niet de voor de bijhouding benodigde inlichtingen of onderling tegenstrijdige inlichtingen verschaffen als bedoeld in artikel 57, derde lid, van de wet, de bijhouding niet vervolgd, behoudens het bepaalde in het derde lid.
Ingevolge het derde lid wordt de bijhouding niettemin vervolgd indien de omschrijving van de ligging van de nieuwe grenzen in het ingeschreven stuk naar het oordeel van de met de meting belaste ambtenaar geen twijfel overlaat en tevens niet in tegenspraak is met de door hem waargenomen afpaling.
Ingevolge het vierde lid wordt in het relaas van bevindingen melding gemaakt van de in het eerste en derde lid bedoelde omstandigheden.
2.2. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is het bezwaar gegrond verklaard en heeft verweerder de bij het primaire besluit tot stand gebrachte perceelsvorming teruggedraaid, waarna weer gedeeltelijke kadastrale percelen zijn ontstaan.
Eiser heeft een vonnis van de rechtbank Dordrecht van 25 oktober 2006, waarin is geoordeeld dat eiser een gedeelte van een bestaand kadastraal perceel door verjaring heeft verkregen, laten inschrijven in de openbare registers. Hierdoor was een meting door het Kadaster noodzakelijk. Verweerder wijst er op dat ingevolge artikel 57, derde lid, van de Kadasterwet in beginsel alle betrokken eigenaren het met elkaar eens moeten zijn over de grens, alvorens tot bijhouding te kunnen overgaan. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat in het vonnis onvoldoende is aangegeven waar zich het oostelijke punt van de verlaagde inrit bevindt. Nu er over een andere grens ook geen overeenstemming bestaat, meent verweerder dat het bezwaar gegrond is.
2.3. De gronden van beroep
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe samengevat het navolgende aangevoerd.
Verweerder heeft de perceelsvorming ten onrechte teruggedraaid, omdat het civiele vonnis van de rechtbank Dordrecht van 25 oktober 2006 - anders dan verweerder meent - volstrekt duidelijk is omtrent de begrenzing van het middels verjaring verkregen perceel. In het dictum is de oostgrens omschreven als lopend vanaf de verlaagde inrit, die te zien is op de aan het vonnis gehechte foto. Op de foto is maar één verlaagde inrit te zien. Indien de oostgrens wordt doorgetrokken eindigt deze aan de zuidzijde, waaromtrent in het vonnis het volgende is bepaald: "eindigend ter hoogte van de voormalige schuur op laatstgenoemd perceel, die is ingetekend op het uittreksel van de kadastrale kaart waarvan een kopie aan dit vonnis is gehecht". Op basis van deze twee plaatsbepalingen had verweerder de nieuwe erfgrens kunnen bepalen en op basis daarvan de kadastrale registratie kunnen bijhouden. De door verweerder ingeschakelde landmeter heeft met toepassing van artikel 14, derde lid, van het Kadasterbesluit de nieuwe erfgrens kunnen vaststellen. Uit het bestreden besluit blijkt niet op grond van welke bezwaargronden van derdepartijen verweerder het vonnis ineens onduidelijk vindt. Eiser vraagt zich af waarom verweerder meer waarde toekent aan de stelling in bezwaar van derdepartijen dan aan het oordeel van de rechtbank Dordrecht. Het bestreden besluit is niet voorzien van een deugdelijke motivering.
Voorts stelt eiser dat het bestreden besluit niet deugdelijk is voorbereid en dus in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Verweerder had, indien het dictum van het vonnis voor hem onvoldoende duidelijk was, bij eiser of derdepartijen het procesdossier van de civiele procedure, althans de eerder door de rechtbank gewezen (tussen)vonnissen, moeten opvragen. Uit de opeenvolgende vonnissen blijkt zonneklaar dat de rechtbank heeft beslist dat de grond onder de voormalige schuur en de vóór die schuur liggende oprit door verjaring eigendom zijn geworden van eiser. In het verlengde daarvan is de beslissing van de rechtbank, dat de erfgrens aanvangt op het meest oostelijke punt van de inrit logisch en consistent. Verder is het logisch dat moet worden uitgegaan van het meest oostelijke punt van de inrit zoals die thans nog zichtbaar is. De inrit sluit immers aan bij de voorheen bestaande situatie.
2.4. Oordeel van de rechtbank
2.4.1. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Bij tussenvonnis van deze rechtbank van 28 december 2005 heeft de rechtbank bewezen geoordeeld dat eiser door verjaring eigenaar is geworden van de grond die is gelegen onder de schuur, die naast de wagenschuur van derdepartijen stond, en de daarvoor gelegen oprit.
Bij vonnis van deze rechtbank van 25 oktober 2006 heeft de rechtbank de erfgrens tussen het perceel gemeente [perceel nr. 3] en het perceel gemeente [perceel nr. 4] langs de door eiser als eigenaar van laatstgenoemd perceel door verjaring verkregen grond van eerstgenoemd perceel als volgt bepaald: "de grens loopt vanaf de oostelijke punt van de verlaagde inrit die is te zien op de foto van de nieuwe situatie, waarvan een kopie aan dit vonnis is gehecht, evenwijdig aan de wagenschuur van eerstgenoemd perceel eindigend ter hoogte van de achterzijde van de voormalige schuur op laatstgenoemd perceel, die is ingetekend op het uittreksel van de kadastrale kaart waarvan een kopie aan dit vonnis is gehecht". Het vonnis is uitvoer bij voorraad verklaard en ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers op 27 april 2007.
Bij (primair) besluit van 28 november 2007 zijn, op de voet van artikel 14, derde lid, van het Kadasterbesluit, de nieuwe percelen in de basisregistratie kadaster verwerkt en zijn onder andere de percelen [perceel nr. 1] en [perceel nr. 2] ontstaan.
Tegen dit besluit hebben derdepartijen bij brief van 28 december 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
In het kader van de bezwaarprocedure zijn derdepartijen en eiser tijdens een hoorzitting in de gelegenheid gesteld de erfgrens aan te wijzen. In het relaas van bevindingen van 14 mei 2009 van vakinhoudelijk assistent [naam] is het navolgende opgemerkt: "Omschrijving van de aangewezen kadastrale grenzen: In de hoorzitting naar aanleiding van de klacht blijken partijen geen overeenstemming te hebben over de grens. [naam 1 derde partij] wijst de westkant van het huidige hek aan en [naam eiser] wijst de grens aan conform de meting op relaas [nummer] zijnde 0.10 m evenwijdig aan de gevel van de stenen schuur.".
2.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat een meting noodzakelijk is ten behoeve van de bijhouding van het in de basisregistratie kadaster ingeschreven vonnis. Ter beantwoording staat de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vonnis van deze rechtbank van 25 oktober 2006 twijfel laat omtrent de precieze grens tussen de in geding zijnde percelen en of verweerder de bijhouding terecht niet heeft vervolgd. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Daartoe overweegt zij dat uit de bij het vonnis gevoegde kleurenkopie van de foto van de situatie ter plaatse (gedingstuk A86) niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de verlaagde inrit het punt is waar de stoeprand afloopt naar de straat. Op geen enkel andere plaats is er sprake van een verlaagde inrit. Het oostelijke punt is zichtbaar op de linkerzijde van de foto. De rechtbank verwijst voor de weergave van het exacte punt naar bijlage 14 bij het door verweerder op 13 augustus 2009 ingediende verweerschrift. Het betreft een kopie van de brief van de gemachtigde van derdepartijen aan verweerder van 23 april 2009 met aanvullende informatie ten behoeve van de hoorzitting van 14 mei 2009. De rechtbank markeert het oostelijke punt als punt B op de bij die brief gevoegde foto. Het eveneens op die foto aangegeven punt A ligt niet voor de hand, aangezien naar spraakgebruik dit punt niet de verlaagde inrit weergeeft en dit punt overigens op de bij het vonnis gevoegde kleurenkopie van de foto niet goed zichtbaar is. Van voormeld punt loopt de grens evenwijdig aan de wagenschuur van derdepartijen en eindigt ter hoogte van de achterzijde van de voormalige schuur. De ligging van de voormalige schuur kan worden bepaald aan de hand van het uittreksel van de oude kadastrale kaart, waarvan eveneens een kopie aan voormeld vonnis is gehecht (gedingstuk A87).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 14, derde lid, van het Kadasterbesluit is genomen. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. Artikel II van het Besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Bpb van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Met inachtneming hiervan zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Dordrecht,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 150,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op:
€ 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mr. G.J. Schiffers-Hanssen, rechter, en door deze en
drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.