ECLI:NL:RBDOR:2010:BO4153

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1183
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.L. de Vette
  • M. Lammerse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen onderzoek naar geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en schorsing rijbewijs op grond van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht op 10 november 2010 een verzoek om voorlopige voorziening behandeld. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. B.R. Koenders, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem verplichtte zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en zijn rijbewijs schorste. Dit besluit volgde op een incident waarbij verzoeker dronken werd aangetroffen in een stilstaande auto, met een bloedalcoholgehalte van 2,89 ‰. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende redenen waren voor het CBR om het onderzoek en de schorsing op te leggen, gezien de verkeersveiligheid en de wettelijke bepalingen in de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en de bijbehorende ministeriële regeling. Verzoeker had aangevoerd dat hij niet had gereden onder invloed, maar de voorzieningenrechter achtte zijn verklaringen niet geloofwaardig. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat het CBR op goede gronden had gehandeld.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 10/1183
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[naam verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. B.R. Koenders, advocaat te Amsterdam,
tegen
stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerster,
gemachtigde: mr. S.J.M. van der Ark, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR).
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 8 oktober 2010 heeft verweerster verzoeker een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen opgelegd en zijn rijbewijs geschorst.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 28 oktober 2010 bezwaar gemaakt bij verweerster.
Bij brief van eveneens 28 oktober 2010 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 9 november 2010 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerster is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), voor zover thans van belang, doen de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 130, derde lid, van de WVW bepaalt dat de vordering tot overgifte van het rijbewijs wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
Artikel 131 van de WVW bepaalt, voor zover hier van belang:
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen. (...)
2. Het CBR bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
3. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, a. wordt in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt; b. wordt, indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren;
c. wordt, indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, doch het rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
(...)
6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste (...) lid.
(...)
2.1.3. De in de artikelen 130 en 131 van de WVW bedoelde ministeriële regeling is vastgesteld in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling).
2.1.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In bijlage 1 bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, "Feiten dan wel omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven", is onder III "Drogerende stoffen" onder a vermeld: bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Regeling dient, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1 onder 'Drogerende stoffen Alcohol', betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
2.1.3.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.
2.1.3.3. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder j, van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet in het geval bij betrokkene, als bestuurder van een motorrijtuig, een adem- of bloedalcoholgehalte wordt geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 1090 µg/l respectievelijk 2,5 ‰.
Ingevolge artikel 7 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, derde lid onder a, van de WVW de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een Educatieve Maatregel als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de wet wordt opgelegd.
2.2. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster verzoeker een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en diens rijbewijs geschorst. In het ingediende verweerschrift heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat uit hetgeen de betrokken agenten van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid daarover hebben verklaard, aannemelijk is geworden dat verzoeker in de avond van [datum] als bestuurder van een auto heeft gereden onder invloed van alcohol, met een bloedalcoholgehalte van 2,89 ‰. Voorts is verweerster van opvatting dat de agenten met recht uit de plaats waar de auto van verzoeker werd aangetroffen, de wijze waarop deze auto geparkeerd stond, het feit dat geen flessen bestemd voor alcoholhoudende drank zijn aangetroffen in de auto en het feit dat de portieren van dit type auto automatisch vergrendelen bij het rijden, hebben geconcludeerd dat verzoeker als bestuurder zijn auto naar deze plaats toe heeft gereden met het geconstateerde bloedalcoholgehalte.
2.3. Standpunt verzoeker
Verzoeker kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. In bezwaarschrift heeft verzoeker daartegen aangevoerd dat hij niet heeft gereden onder invloed en dat verweerster dan wel de betrokken agenten hun vermoeden dat hij onder invloed van een te hoog bloedalcoholgehalte zijn auto heeft bestuurd, niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Ter zitting heeft verzoeker in reactie op de in het verweerschrift genoemde omstandigheden verklaard dat hij als gevolg van problemen thuis naar deze plek is gereden, de auto heeft geparkeerd, de deuren heeft vergrendeld en vervolgens een fles Wodka heeft leeg gedronken. De lege fles heeft hij verborgen in een lade onder de achterbank van de auto, aldus verzoeker ter zitting.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Verzoeker heeft een eigen bedrijf, in welk kader hij met zijn auto klanten in heel Europa bezoekt. Door de schorsing van zijn rijbewijs kan verzoeker een essentieel onderdeel van zijn bedrijfsactiviteiten niet meer uitvoeren. Gelet hierop, acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij het verzoek aanwezig dat een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit rechtvaardigt. Dat het onderzoek reeds op 27 november 2010, zoals ter zitting door verweerster is medegedeeld, zal plaatsvinden, doet daaraan niet af.
2.4.2. Niet in geschil is dat het aan verzoeker opgelegde onderzoek naar diens geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en de schorsing van verzoekers rijbewijs bestuursrechtelijke maatregelen betreffen die zijn gericht op het bevorderen van de verkeersveiligheid. De voorzieningenrechter behoeft dan ook niet te beoordelen of verweerster wettig en overtuigend heeft aangetoond dat verzoeker het verbod uit artikel 8, eerste lid, van de WVW heeft overtreden. De beoordeling is in zoverre beperkt tot de vraag of verweerster zich op het standpunt heeft mogen stellen dat boven redelijke twijfel is verheven dat verzoeker een auto heeft bestuurd met een te hoog bloedalcoholgehalte.
2.4.3. Op [datum], omstreeks [tijdstip], hebben agenten van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid, naar uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van [datum proces-verbaal] blijkt, verzoeker in zijn auto aangetroffen op [straatnaam en plaatsnaam], voorovergebogen achter het stuur. De deuren van zijn auto waren vergrendeld. Verzoeker was niet aanspreekbaar, en reageerde slechts op het kloppen op de ruit door zijn hoofd op te tillen en weer te laten vallen. Daarop heeft een van de agenten de ruit aan de bijrijderszijde kapot geslagen en de deur ontgrendeld. Nadat de agenten verzoeker hadden laten uitstappen, zagen zij dat hij zeer onvast ter been was, bloeddoorlopen ogen had en zij roken dat zijn adem riekte naar inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. Verzoeker was niet in staat een blaastest af te leggen, waarop hij erin heeft toegestemd een bloedonderzoek te ondergaan. Uit dit bloedonderzoek is gebleken dat verzoeker een bloedalcoholgehalte had van 2,89 ‰.
2.4.4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerster, gelet op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, reeds op grond van het bloedalcoholgehalte dat bij verzoeker werd geconstateerd na diens aanhouding in zijn auto op [datum], gehouden was een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen te gelasten. De vraag of de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid onder de gegeven omstandigheden, gelet op artikel 2, tweede lid, van de Regeling, al dan niet een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW aan verweerster achterwege had moeten laten, staat daarbij niet ter beoordeling. De voorzieningenrechter ziet bevestiging voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuurrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2008, LJN BC2135.
2.4.5. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat de door de agenten geschetste feiten en omstandigheden ten tijde van verzoekers aanhouding op [datum], zoals in 2.4.3. weergegeven, maken dat boven redelijke twijfel is verheven dat verzoeker zijn auto onder invloed van het geconstateerde hoge bloedalcoholgehalte naar de plaats waar hij in de auto is aangetroffen, als bestuurder toe heeft gereden. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat verzoeker in zijn bezwaarschrift alleen maar ontkent te hebben gereden, zonder daar een plausibele verklaring tegenover te stellen. Pas ter zitting heeft verzoeker in reactie op het verweerschrift betoogd dat hij nuchter naar de plaats waar de auto werd aangetroffen, is toe gereden, daar de auto heeft geparkeerd, en vervolgens een fles Wodka heeft genuttigd. Dat de agenten geen lege fles(sen) bestemd voor alcoholhoudende drank hebben aangetroffen in de auto, heeft verzoeker ter zitting verklaard uit het feit dat hij na het leegdrinken de fles heeft verstopt in een lade onder de achterbank van de auto. Tevens zou de plaats waar de auto met verzoeker is aangetroffen een niet onlogische zijn gelet op de vorm van de dijk ter plaatse. De voorzieningenrechter acht deze verklaringen niet geloofwaardig. Daarbij kent de voorzieningenrechter doorslaggevende betekenis toe aan de plaats waar de auto volgens verweerster blijkens een bij het meergenoemde proces-verbaal van [datum proces-verbaal] behorende tekening is aangetroffen, namelijk schuin op de weg en half voor een T-kruising.
Verweerster diende daarom verzoekers rijbewijs te schorsen op de grond dat sprake was van een geval als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder j, van de Regeling.
2.4.6. Gelet op het bovenstaande heeft verweerster verzoeker op goede gronden verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid en diens rijbewijs geschorst.
Er bestaat daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.