RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 10/1180
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuw-Lekkerland, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Penning, werkzaam bij Werkorganisatie De Waard.
Derde partij:
Woningbouwvereniging Nieuw-Lekkerland, hierna: WBV,
gemachtigde: [naam + functie].
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 7 september 2010 heeft verzoekster verweerder verzocht handhavend op te treden tegen WBV op grond van de Woningwet en de artikelen 3.24, 3.25 en 3.29 van het Bouwbesluit.
Bij besluit van 28 september 2010, verzonden 30 september 2010, heeft verweerder verzoeksters handhavingsverzoek afgewezen op de grond dat sprake is van een herhaald verzoek dat eerder werd afgewezen en geen nieuwe feiten zijn gebleken.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 5 oktober 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 25 oktober 2010 heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 25 november 2010 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
WBV is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van [naam3].
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2. Het bestreden besluit
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het door verzoekster ingediende handhavingsverzoek in verband met vermeende vochtproblemen in haar woning identiek is aan het handhavingsverzoek van verzoekster van 19 september 2008. Verweerder wijst erop dat de rechtbank Dordrecht de afwijzing van het handhavingsverzoek van 19 september 2008 in de daarover gevoerde procedure in haar uitspraak van 27 augustus 2010 heeft bevestigd. Verweerder is van opvatting dat geen nieuwe feiten ten opzichte van het verzoek van 19 september 2008 zijn gebleken, zodat voor de afwijzing van het verzoek van 7 september 2010 kan worden volstaan met te verwijzen naar de afwijzing van het verzoek van 19 september 2008.
2.3. Standpunt verzoekster
Verzoekster is van opvatting dat zij nieuwe feiten aan haar handhavingsverzoek van 7 september 2010 ten grondslag heeft gelegd. Het gaat daarbij volgens verzoekster om onderzoeken van [naam4], [naam5], [naam6] en [naam7]. Deze zijn volgens verzoekster niet in de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 augustus 2010 meegenomen.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat degene die wordt geconfronteerd met een afwijzing van zijn verzoek om handhavend op te treden, een spoedeisend belang moet worden geacht te hebben dat een voorlopig oordeel over die afwijzing, in afwachting van de beslissing op het bezwaar of het beroep, rechtvaardigt.
2.4.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 augustus 2010, procedurenummer AWB 09/520, waarin de afwijzing door verweerder van het handhavingsverzoek van verzoekster van 19 september 2008 is bevestigd, geen hoger beroep heeft ingesteld, zodat de in die uitspraak gegeven beoordeling van het handhavingsgeschil in rechte vast staat.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast het handhavingsverzoek van 7 september 2010 feitelijk ziet op hetzelfde geschil als het handhavingsverzoek van 19 september 2008. Gesteld noch gebleken is dat de feitelijke situatie in de woning ten tijde van het handhavingsverzoek van 7 september 2010 is veranderd ten opzichte van die ten tijde van het handhavingsverzoek van 19 september 2008. Evenmin is gesteld of gebleken dat de handhaving thans ziet op een andere overtreding van WBW of dat het wettelijk kader voor het beoordelen van die overtreding is gewijzigd. Het handhavingsverzoek van verzoekster van 7 september 2010 moet daarom worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
2.4.3. Door te bepalen dat, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek kan afwijzen onder verwijzing naar de eerdere beschikking, geeft artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak. Dit algemene rechtsbeginsel dient het belang van de rechtszekerheid in het maatschappelijk verkeer.
Volgens vaste jurisprudentie geldt het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak, ook voor de rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 juli 2004, LJN AQ5779). De wettelijke bepalingen over het instellen van beroep, die behelzen dat beroep slechts gedurende een beperkte periode openstaat, verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit.
2.4.4. De voorzieningenrechter dient volgens deze jurisprudentie direct te treden in de vraag of verzoekster aan haar onderhavige verzoek om handhaving nieuw gebleken feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd (zie onder meer de uitspraak van 4 juni 2008, LJN BD3086).
2.4.5. De voorzieningenrechter stelt vast dat de onderzoeksbevindingen van [naam4], [naam5], [naam6] en [naam7] waarop verzoekster haar handhavingsverzoek van 7 september 2010 heeft gebaseerd, dienen als bewijsmiddelen voor de stelling van verzoekster dat het door verweerder op het deskundigenrapport [naam8] gebaseerde standpunt dat de woning geen vochtprobleem heeft, onjuist is. Deze bewijsmiddelen zijn aan de orde geweest in de uitspraak van de rechtbank van 27 augustus 2010, procedurenummer AWB 09/520 over het handhavingsverzoek van 19 september 2008 en daarin buiten de verdere beoordeling van het geschil gelaten. De rechtbank heeft daartoe in die uitspraak onder 2.5.2. het volgende overwogen:
"Anders dan verweerder heeft gesteld is volgens inmiddels bestendige jurisprudentie geen rechtsregel aanwijsbaar op grond waarvan bewijsmiddelen, die eerst na het nemen van het in beroep bestreden besluit in procedure worden gebracht, reeds om die reden buiten de beoordeling van dat beroep moeten worden gelaten. Verweerders stelling dat eiseres reeds in de bezwaarfase deskundigenbewijs in het geding had moeten brengen treft in dit geval evenwel doel. De feiten en omstandigheden als in 2.4 uiteengezet, voor zover daterend van vóór het bestreden besluit, brengen een bijzondere bewijsplicht met zich voor eiseres, waaraan eiseres niet heeft voldaan. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder is slechts bevoegd tot handhaving in geval van een met de wet strijdige situatie. Degene die verzoekt om handhaving dient minst genomen zodanig bewijs te leveren, dat daaruit voor verweerder de plicht voortvloeit nader onderzoek te plegen. Uit de vorenbedoelde feiten en omstandigheden volgt dat eiseres op voorhand wist, althans behoorde te weten, dat verweerder haar verzoek om handhaving mocht afwijzen en het bezwaar daartegen ongegrond mocht verklaren op basis van het rapport [naam8], tenzij eiseres uiterlijk in de bezwaarfase voldoende bewijs zou hebben geleverd voor zodanige twijfels aan de deskundigheid [naam8], de zorgvuldigheid waarmee diens rapportage tot stand is gekomen dan wel de concludentie van diens rapport, dat verweerder dat rapport niet zonder nader onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. (...)"
Nu verzoekster geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak, vormt het hierboven geciteerde oordeel het toetsingskader voor de beoordeling door de voorzieningenrechter of verzoekster aan haar verzoek om handhaving nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Dit oordeel behelst dat verzoekster in de gegeven omstandigheden, in het bijzonder het feit dat [naam8] door de raadsheer-commissaris in een hoger beroepprocedure in een huurgeschil tussen verzoekster en de derde partij is benoemd op basis van een minnelijke regeling tussen partijen ter beëindiging van dat geschil, uiterlijk in de (toenmalige) bezwaarprocedure genoegzame bewijsmiddelen kon en derhalve had moeten inbrengen. Daarmee is niet verenigbaar de kennelijke opvatting van verzoekster, dat zij in een nieuwe procedure over dezelfde problematiek alsnog diezelfde bewijsmiddelen mag inbrengen als nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Zodoende zou verzoekster immers bewerkstelligen dat de rechter in materieel hetzelfde handhavingsgeschil de eerder door hem buiten de inhoudelijke beoordeling gelaten bewijsmiddelen alsnog bij de inhoudelijke beoordeling van dat geschil zou moeten betrekken. Dit verdraagt zich niet met de strekking van artikel 4:6 van de Awb en de daaraan ten grondslag liggende algemene rechtsbeginselen zoals hierboven onder 2.4.3. weergegeven.
2.4.6. De voorzieningenrechter concludeert dat met het handhavingsverzoek van verzoekster van 7 september 2010 sprake is van een herhaalde aanvraag waarbij niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Het besluit van verweerder van 28 september 2010 om dat handhavingsverzoek af te wijzen, onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzing van 25 november 2008, kan daarom naar verwachting in bezwaar stand houden. Het verzoek om voorlopige voorziening moet daarom worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.