RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 10/618
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[naam], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,
gemachtigde: G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 2 december 2009 aan eiseres vanaf april 2010 een pensioen toegekend van € 184,63 per maand op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW). Daarbij is een korting van 84 % op het maximale AOW-pensioen toegepast.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 19 december 2009 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 29 maart 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 4 mei 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 30 september 2010 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde ter zitting mr. A. Wattèl.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Ingevolge artikel 7 van de AOW heeft degene die
a. de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en
b. ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt;
overeenkomstig de bepalingen van deze recht op ouderdomspensioen.
Ingevolge artikel 13 van de AOW wordt, voor zover hier van belang, op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9 een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de 15-jarige, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd is geweest;
(..)
Ingevolge artikel 6 van de AOW is, voor zover hier van belang, verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en ingezetene is.
(..)
Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van deze wet degene, die in Nederland woont.
Ingevolge artikel 3 van de AOW wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld.
2.2. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich - samengevat - op het standpunt dat, hoewel sprake was van een sociale binding met Nederland, eiseres in de periode van 22 september 1964 tot 20 juni 1969, gelet op haar intentie, het voorlopige karakter van haar verblijf en het ontbreken van een economische binding, niet als ingezetene kan worden aangemerkt. Derhalve was eiseres gedurende deze periode niet verzekerd voor de AOW, aldus verweerder.
2.3. De gronden van het beroep
Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij voert daartoe - samengevat - aan dat zij vijf jaar in Nederland heeft gewoond. Gelet op alle omstandigheden van haar geval is eiseres van mening dat zij gedurende die periode als ingezetene in de zin van de AOW dient te worden beschouwd. In haar pleitnotitie van 18 september 2010 voert eiseres aan dat verweerder teveel waarde hecht aan de intentie van eiseres. Er bestond destijds geen terugkeerverplichting voor eiseres. Verder had eiseres voor een gedeelte van haar verblijf in Nederland beschikking over zelfstandige woonruimte. Derhalve bestond er volgens eiseres wel degelijk economische binding. Voorts wijst eiseres er op dat de Sociale Verzekeringsbank op de Nederlandse Antillen eiseres over de in geding zijnde periode niet verzekerd acht. Zij is er van uitgegaan dat zij dus over die periode in Nederland verzekerd was.
2.4. Het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Uit de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie volgt dat eiseres van 22 september 1964 tot 20 juni 1969 in Nederland heeft verbleven. De rechtbank gaat in dit geding voor de ter beoordeling staande periode uit van dit tijdvak. Eiseres heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat van een andere periode moet worden uitgegaan.
2.4.2. Voor de vraag of iemand in Nederland woont in de zin van de artikelen 2 en 3 van de AOW is naar vaste jurisprudentie in het bijzonder van belang in welke mate sprake is van juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland.
In sommige gevallen is één van deze bindingen zo sterk dat deze op zichzelf reeds tot ingezetenschap leidt. In andere gevallen is geen van deze bindingen op zichzelf beschouwd voldoende sterk om tot ingezetenschap te leiden, maar moet op grond van het complex van factoren toch tot ingezetenschap worden geconcludeerd. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland ligt of is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft.
2.4.3. Vast staat dat eiseres juridische binding heeft met Nederland, nu eiseres over de Nederlandse nationaliteit beschikt. Voorts is niet in geschil dat eiseres met Nederland een sociale binding had. Deze binding is sterker geworden naarmate eiseres langer in Nederland verbleef. Ten aanzien van de economische binding is de rechtbank met verweerder van oordeel dat deze beperkt was. Eiseres heeft tijdens haar verblijf in Nederland niet gewerkt. Verder beschikte eiseres enkel in het derde en vijfde jaar en een gedeelte van het vierde jaar van haar verblijf over zelfstandige woonruimte. Aanvankelijk kwam eiseres naar Nederland voor studiedoeleinden en was het haar intentie om weer terug te gaan. Dat plannen kunnen veranderen, zoals eiseres stelt, doet niet af aan de intentie waarom zij naar Nederland is gekomen.
2.4.4. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van eiseres niet direct vanaf haar aankomst in Nederland gelegen heeft. Hierin heeft naar het oordeel van de rechtbank gedurende het verblijf van eiseres echter een omslag plaatsgevonden. Alle feiten en omstandigheden afwegend is de rechtbank van oordeel dat de binding van eiseres met Nederland in de eerste jaren van haar verblijf steeds sterker is geworden en dat vanaf 22 september 1967 het middelpunt van het maatschappelijk leven van eiseres naar Nederland is verschoven. Het argument van eiseres dat zij over het gehele tijdvak van 22 september 1964 tot 20 juni 1969 verzekerd moet worden geacht, omdat onder de desbetreffende landsverordening ook de Sociale Verzekeringsbank te Willemstad bij besluit van 30 augustus 2005 haar over deze gehele periode niet verzekerd heeft geacht, treft geen doel. Het niet aanwenden van rechtsmiddelen tegen dat besluit komt voor risico van eiseres.
2.4.5. Gelet op het hiervoor overwogene kan het bestreden besluit niet in stand kan blijven en is het beroep gegrond. Uit het voorgaande volgt dat ook het primaire besluit van 2 december 2009 niet in stand kan blijven. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. Nu de rechtbank van oordeel is dat eiseres van 22 september 1967 tot en met 20 juni 1969 verzekerd is te achten voor de AOW, dient verweerder met inachtneming van deze periode de hoogte van het AOW-pensioen van eiseres te berekenen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Tevens dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2009 gegrond;
- herroept het besluit van 2 december 2009 in die zin dat eiseres mede verzekerd is te achten
voor de AOW over de periode van 22 september 1967 tot en met 20 juni 1969;
- bepaalt dat verweerder de hoogte van het AOW-pensioen van eiseres berekent met
inachtneming van de verzekerde periode van 22 september 1967 tot en met 20 juni 1969;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van
dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 437,- ter
zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en mr. M. Noordegraaf, griffier, ondertekend.