RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 10/464
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[naam eiser], wonende te [woonplaats en land ], eiser,
gemachtigde: mr. N. Roovers, advocaat te Groningen,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,
gemachtigde: mr. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 6 december 2009 de draagkracht van eiser voor het aflossen van de studieschuld met ingang van 1 januari 2010 vastgesteld en bepaald dat eiser met een bedrag van € 59,50 per maand zijn studieschuld aan verweerder kan aflossen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 4 januari 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 maart 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is op 26 januari 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 6.11, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (verder te noemen: Wsf 2000) is maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen zijn toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 8a, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: AWIR) wordt het niet in Nederland belastbaar inkomen vastgesteld door de inspecteur.
2.2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn primaire besluit van 6 december 2009, waarbij de draagkracht van eiser met ingang van 1 januari 2010 is vastgesteld op € 59,50 per maand, gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij gelet op de wettelijke bepalingen het door eiser genoten superbruto-inkomen uit Tsjechië terecht heeft aangemerkt als het toetsingsinkomen van eiser.
2.3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat verweerder het stelsel van de superbruto-belasting in Tsjechië gelijk stelt aan het brutosalaris in Nederland. In Tsjechië worden bij het netto salaris de ziektekosten en de sociale verzekeringen bijgeteld, hetgeen resulteert in het brutosalaris. Voorts dienen bij dat brutosalaris de werkgeverslasten te worden bijgesteld. Over dit laatste totaalbedrag, het zogenaamde superbruto-bedrag, wordt dan de loonbelasting geheven. Zodoende wordt er in de Tsjechische republiek tevens loonbelasting betaald over werkgeverslasten, terwijl dat in Nederland niet gebeurd. Verweerder dient derhalve niet uit te gaan van het superbruto bedrag, maar van een lager bedrag. Voorts had verweerder artikel 8a van de AWIR bij zijn beoordeling dienen te betrekken. Verweerder had dan ook bij de belastinginspecteur te rade dienen te gaan over de vaststelling van het niet in Nederland belastbare inkomen. Tot slot had verweerder rekening dienen te houden met het uiteindelijk daadwerkelijk te besteden inkomen.
2.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 8a van de AWIR van toepassing is.
2.4.2. Op 29 september 2009 verzoekt eiser verweerder om verlaging van zijn maandbedrag studieschuld 2010. Bij dit verzoek heeft eiser aangegeven in 2008 buitenlands inkomen te hebben genoten vanuit Tsjechië. Voorts heeft eiser bij dit verzoek een belastingaangifte van zijn werkgever overgelegd.
2.4.3. Verweerder van zijn kant heeft het Tsjechische inkomen van eiser zelf omgerekend, uitgaande van het zogenaamde superbruto inkomen van eiser, en komt in dat geval uit op een verzamelinkomen in 2008 van € 27.644,-.
2.4.4. Hiermee miskent verweerder naar het oordeel van de rechtbank dat in artikel 8a van de AWIR is bepaald dat het niet in Nederland belastbaar inkomen vastgesteld wordt door de inspecteur. Wat dat betreft had verweerder eiser in de gelegenheid dienen te stellen zo een verklaring te laten overleggen. Door dit niet te doen en zelf, in afwijking van artikel 8a van de AWIR, het verzamelinkomen te bepalen heeft verweerder niet zorgvuldig gehandeld dan wel goed gemotiveerd waarom in dit geval verweerder zelf het verzamelinkomen heeft bepaald.
2.4.5. Nu verweerder het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt in verband hiermee voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
2.6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Tevens ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) reeds toegekend in de samenhangende procedure, bekend onder nummer AWB 10/410, waarin heden ook uitspraak wordt gedaan.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 41, - vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.H.J.G. Brekelmans, rechter, en door deze en C. Groenewegen, griffier, ondertekend.