vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
zaaknummer / rolnummer: 91705 / KG ZA 11-58
vonnis in kort geding van 31 maart 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RUVEJO B.V.,
gevestigd te Werkendam,
eiseres,
advocaten mr. J. Pijper en mr. J.F. van der Stelt te Rotterdam,
1. de vennootschap onder firma [gedaagde 1],
gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht,
gedaagde sub 1,
advocaat mr. J. Smit te Rotterdam,
2. [gedaagde 2],
wonende te Hendrik-Ido-Ambacht,
gedaagde sub 2,
advocaat mr. J. Smit te Rotterdam,
3. de vennootschap onder firma [gedaagde 3],
gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht,
gedaagde sub 3,
niet verschenen,
4. de vennootschap onder firma [gedaagde 4],
gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht,
gedaagde sub 4,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna Ruvejo en (gezamenlijk) [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de verstekverlening ter zitting tegen gedaagden sub 3 en 4;
- de mondelinge behandeling;
- de pleitnota van mr. Pijper voornoemd voor Ruvejo;
- de pleitnota van mr. Smit voornoemd voor [gedaagden];
- de overgelegde producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Ruvejo heeft op 10 februari 2011 het casco “Ruijven 36” in eigendom geleverd gekregen van Ruijven B.V. De leveringsakte is op 10 februari 2011 ingeschreven in de registers van het Kadaster.
2.2. Op 23 februari 2011 is een proces-verbaal van conservatoire beslaglegging op “Ruijven 36” ingeschreven in het kadaster. Het beslag is op 4 februari 2011 in opdracht van [gedaagden] gelegd, nadat daartoe op dezelfde dag verlof was verkregen van de beslagrechter van de rechtbank in eerste aanleg van het gerechtelijke arrondissement Antwerpen te België. Het beslag is gelegd ten laste van Ruijven B.V. Op het moment van beslaglegging bevond de “Ruijven 36” zich op de terreinen van NV Marintec Shipyard (hierna: “Marintec”) te Boom, België.
3.1. Ruvejo vordert – samengevat - [gedaagden] te veroordelen om over te gaan tot doorhaling van het op 4 februari 2011 te België gelegde beslag op “Ruijven 36” in de registers van het Kadaster, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag of dagdeel, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom, ingaande vanaf 24 uur na het te wijzen vonnis.
3.2. Driemaas voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Omdat het geschil internationaalrechtelijk karakter heeft, zal eerst onderzocht worden of de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Omdat [gedaagden] woonplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 2 lid 1 EEX-Verordening rechtsmacht.
4.2. Uit de feiten volgt dat de vordering van Ruvejo zijn grondslag vindt in artikel 705 lid 1 Rv. Artikel 705 lid 3 Rv. bepaalt, voor zover van belang, dat het vijfde lid van artikel 438 Rv. van overeenkomstige toepassing. Op grond van laatstgenoemde bepaling dient de derde die zich in rechte verzet tegen de executie zowel de executant als de geëxecuteerde te dagvaarden. Indien een derde in strijd met deze bepaling, welke dwingendrechtelijk van aard is, verzuimt de executant c.q. beslaglegger of geëxecuteerde c.q. beslagene te dagvaarden, dient niet-ontvankelijkverklaring van de derde te volgen. Uit het vaststaande feitencomplex volgt dat Ruvejo kan worden aangemerkt als derde en Ruijven B.V. als geëxecuteerde in de zin van artikel 438 lid 5 Rv.
4.3. Omdat het hiervoor in r.o. 4.2 overwogene geen onderwerp is geweest van het processuele debat voorafgaand aan en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, worden partijen in de gelegenheid gesteld om zich hierover binnen twee weken na heden bij akte uit te laten. Daarbij zij opgemerkt dat de toepasselijkheid van artikel 705 lid 3 jo. 438 lid 5 Rv. voortvloeit uit de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het door deze toe te passen Nederlandse procesrecht, ongeacht het (materiële) recht dat op het geschil tussen partijen van toepassing is.
4.4. Om proceseconomische redenen overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van het toepasselijke recht reeds nu het volgende. Ruvejo heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederlands recht van toepassing is. Dit zou volgen uit de arresten van de Hoge Raad van 12 september 1997, NJ 1998, 688 (Micoperi) en NJ 1998, 687 (Hanjin Oakland), waarin een ruime werkingsomvang aan artikel 3 lid 2 Wet bepaling van internationaal privaatrecht met betrekking tot zeerecht en binnenvaartrecht (hierna: “Wet ipr”) is toegekend. Artikel 3 lid 1 van de Wet ipr bevat een eenzijdige verwijzingsregel voor wat betreft de verdeling van een (executie-)opbrengst in Nederland van een teboekgesteld schip. In de door Ruvejo aangehaalde arresten heeft de Hoge Raad een ruime werking aan artikel 3 Wet ipr toegekend, door te oordelen dat de vraag of een vordering tegen een ander dan de scheepseigenaar in verband met een voorrecht verhaalbaar is op het schip en recht geeft tot conservatoir beslag op het schip, moet worden beantwoord aan de hand van artikel 3 Wet ipr. Daaruit volgt echter niet dat de Wet ipr een regeling geeft voor de beantwoording van de vraag welk recht van toepassing is op de (conservatoire) beslaglegging, althans op de beantwoording van de vraag of de beslagleggende partij kan worden veroordeeld om tot opheffing van een reeds gelegd conservatoir beslag over te gaan. De Wet ipr mist in casu derhalve toepassing.
4.5. De Wet conflictenrecht goederenrecht, waar Ruvejo subsidiair naar verwijst, is evenmin van toepassing. Deze wet bevat verwijzingsregels die het toepasselijke recht in grensoverschrijdende goederenrechtelijke gevallen aanwijzen. Het geschil dat thans voor ligt betreft evenwel geen goederenrechtelijk onderwerp als bedoeld in artikel 2 lid 4 van voornoemde wet.
4.6. [gedaagden] heeft aangevoerd dat het geschil wordt beheerst door het Belgisch recht, omdat het conservatoire beslag in België is gelegd. Dat de betrokken partijen beide in Nederland zijn gevestigd, en het beslagen schip in Nederland teboek is gesteld, doet daaraan volgens [gedaagden] niet af. De voorzieningenrechter gaat aan dit standpunt eveneens voorbij, aangezien het geen grondslag vindt in enige wet of internationaal, dan wel bilateraal, verdrag.
4.7. Gelet op de (aangevoerde) grondslag van de gevorderde voorziening, onrechtmatige daad, moet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrecht aan de hand van de EG-Verordening betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”) het toepasselijk recht worden vastgesteld. Partijen worden in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na heden bij akte zich uit te laten over de beantwoording van de vraag welk recht ingevolge Rome II op het geschil van toepassing is.
4.8. Ten slotte worden partijen verzocht om binnen twee weken na heden bij akte de voorzieningenrechter te informeren over de stand van zaken in de door Marintec aangekondigde procedure tot vernietiging c.q. opheffing van het beslag.
4.9. Teneinde de voortgang van deze kort gedingprocedure te waarborgen, dient ieder van partijen binnen twee weken na heden zich bij akte uit te laten (en dus niet: eerst Ruvejo een akte en daarna [gedaagden] een antwoordakte).
4.10. Alle overige beslissingen worden aangehouden.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. stelt partijen in de gelegenheid om binnen twee weken na heden bij akte de rechtbank te informeren als hiervoor omschreven in r.o. 4.3, 4.7 en 4.8;
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Bouter en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2011.?