ECLI:NL:RBDOR:2011:BT6171

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
16 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1135
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor tijdelijke baggerdepots

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Dordrecht op 16 september 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot omgevingsvergunningen die zijn verleend voor het aanleggen van tijdelijke baggerdepots. Verzoeker, een bewoner van nabijgelegen woningen, betoogde dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Graafstroom ten onrechte de zienswijze van de bewoners niet had gevraagd bij de voorbereiding van de bestreden besluiten. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college de reguliere voorbereidingsprocedure had gevolgd, zoals voorgeschreven door de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), en dat de procedurele regels van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat artikel 31 van het bestemmingsplan 'Buitengebied' zijn geldigheid had verloren in het licht van de Wabo, die een andere procedure voorschrijft voor het verlenen van omgevingsvergunningen. Hierdoor was het college niet verplicht om de bewoners in de gelegenheid te stellen hun zienswijze naar voren te brengen.

De voorzieningenrechter heeft ook de belangenafweging gemaakt. Hoewel verzoeker vreesde voor hinder van de baggerdepots en een aantasting van zijn woongenot, oordeelde de voorzieningenrechter dat de afstand van de depots tot de woning van verzoeker voldoende was om te concluderen dat de vergunningverlening niet onredelijk was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wogen dan de bezwaren van verzoeker. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 11/1135
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[naam verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Graafstroom, verweerder,
gemachtigden: H.J. Ruitenbeek en mr. C.E.M. Faassen, werkzaam bij Werkorganisatie De Waard.
Derde partij:
Waterschap Rivierenland, zetelend te Tiel, vergunninghouder,
gemachtigde: J. van Dijk, werkzaam bij het Waterschap Rivierenland.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluiten van 9 juni 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder aan vergunninghouder ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo) voor de duur van ten hoogste vijf jaar vergunning verleend voor het realiseren van twee zogenoemde weilanddepots te [plaatsnaam] ten behoeve van de berging van baggerspecie.
Tegen deze besluiten heeft verzoeker bij brief van 25 augustus 2011, ontvangen op 29 augustus 2011, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 1 september 2011 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 15 september 2011 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Vergunninghoudster is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Verzoek om voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is
gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ontvankelijkheid van het bezwaar
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.1.3. Omgevingsvergunning voor gebruik in afwijking van een bestemmingsplan
Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, kan ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wabo de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan: met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied", dat door de raad van de gemeente Graafstroom is vastgesteld op 25 januari 2010.
De in geding zijnde percelen hebben ingevolge dat plan de bestemming "Agrarisch met waarden".
Ingevolge artikel 30, tweede lid, van de bij dit bestemmingsplan behorende voorschriften kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het plan voor het aanleggen van tijdelijke baggerdepots, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de situering van een baggerdepot is niet toegestaan binnen de bestemmingen Natuur en Bos;
b. de noodzakelijkheid van het baggerdepot wordt door de initiatiefnemer aangetoond;
c. het woon- en leefklimaat mag niet onevenredig worden aangetast;
d. het gebruik mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
e. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de landschaps- en natuurwaarden;
f. er vindt geen aantasting plaats van de waterstaatsdoeleinden.
Alvorens medewerking aan de ontheffing wordt verleend, wordt de waterbeheerder gehoord.
2.1.4. Procedureregels voor de verleende omgevingsvergunning
Artikel 31 van de planvoorschriften bepaalt dat ter voorbereiding van een besluit tot ontheffing op grond van de in dit plan aan burgemeester en wethouders
toegekende ontheffingsbevoegdheden, de procedure wordt gevolgd zoals opgenomen in afdeling 3.4 van de Awb.
Ingevolge artikel 3.7 van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 3.10 van de Wabo is op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en a, ten eerste, van de Wabo de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing.
Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, van de Awb is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
2.2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar
Op 9 juni 2011 zijn de bestreden besluiten door verzending aan vergunninghouder op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Op 21 juli 2011 eindigde de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. Het bezwaarschrift van verzoeker is op 29 augustus 2011 door verweerder en dus buiten die termijn ontvangen. Een na afloop van de wettelijke bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift is alleen dan ontvankelijk, als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval het bezwaar verschoonbaar te laat ingediend door verzoeker.
Op grond van het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat de in geding zijnde depots zijn vergund op een tweetal percelen weiland gelegen ten oosten van verzoekers woning. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de aanduiding van de locatie van de depots in de verleende omgevingsvergunningen en in de publicatie daarvan als "gelegen ten noorden van / ten noorden van en nabij [straatnaam en nr.]" feitelijk onjuist en daarmee verwarrend voor verzoeker is geweest. Vast staat immers dat de depots niet ten noorden maar ten zuidoosten van het perceel [straatnaam en nr.] zijn gelegen. Op grond van de publicatie kon het verzoeker dan ook niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat daarmee de onderhavige percelen weiland werden bedoeld. Ter zitting is komen vast te staan dat verzoeker niet eerder dan tijdens de bewonersbijeenkomst op 23 augustus 2011 bekend is geworden met de verleende omgevingsvergunningen. Nu verzoeker vervolgens op 25 augustus 2011 een bezwaarschrift heeft ingediend, is het bezwaar naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontvankelijk.
2.3. Ten aanzien van de procedurele aspecten
2.3.1. Verzoeker heeft ter zitting betoogd dat het bestemmingsplan "Buitengebied" nog niet onherroepelijk is omdat nog beroepen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanhangig zijn. De voorzieningenrechter begrijpt dit betoog aldus, dat verweerder niet bevoegd was gebruik te maken van zijn in dit bestemmingsplan neergelegde afwijkingsbevoegdheid. Verweerder heeft in reactie daarop ter zitting nadrukkelijk weersproken dat nog beroep aanhangig is. Het plan is volgens verweerder rechtens onaantastbaar geworden. In de enkele stelling van verzoeker ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de ter zitting door verweerder gedane mededeling.
Voor zover nog beroepen aanhangig zouden zijn wijst de voorzieningenrechter er ten overvloede op dat een bestemmingsplan in beginsel in werking treedt na vaststelling daarvan door de gemeenteraad. Daarmee verliest teven het oude bestemmingsplan zijn werking. Het aanhangig zijn van beroep tegen het vaststellingsbesluit staat volgens de wettelijke systematiek niet in de weg aan inwerkingtreding en toepassing van het nieuwe bestemmingsplan. Ook indien nog beroep aanhangig zou zijn stond het verweerder dan ook vrij om van de hem in artikel 30, tweede lid, van dit nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied" gegeven bevoegdheid gebruik te maken.
2.3.2. Verzoeker heeft voorts ter zitting betoogd dat verweerder ten onrechte bij het voorbereiden van de bestreden besluiten niet de zienswijze van de bewoners van de naburige woningen heeft gevraagd. De voorzieningenrechter begrijpt dit betoog aldus, dat verweerder ten onrechte niet de bestreden omgevingsvergunningen heeft voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb. In artikel 31 van het bestemmingsplan "Buitengebied" is bepaald dat verweerder, alvorens tot een omgevingsvergunning tot afwijking van het bestemmingsplan voor het aanleggen van tijdelijke baggerdepots te besluiten, de procedure volgt zoals opgenomen in afdeling 3.4. van de Awb.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft artikel 31 van het bestemmingsplan "Buitengebied" in geval van het verlenen van een omgevingsvergunning op grond van de Wabo zijn geldigheid verloren en dient die bepaling mitsdien buiten toepassing te blijven. De Wabo bepaalt in artikel 3.7 immers dat voor aanvragen om omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd. Alleen in de gevallen genoemd in artikel 3.10 van de Wabo is de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb voorgeschreven. De thans aan de orde zijnde situatie dat, in afwijking van de hoofdregel van artikel 3.7 van de Wabo verweerder met toepassing van zijn bevoegdheid in artikel 3:10, eerste lid, van de Awb afdeling 3.4 van de Awb op de voorbereiding van het besluit van toepassing heeft verklaard, is in artikel 3.10 niet genoemd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de in de Wabo neergelegde procedureregeling als bijzondere wet voorrang boven de door de plangever op grond van zijn algemene bevoegdheid van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb, voorgeschreven procedure. Verweerder heeft daarom terecht voor de in geding zijnde omgevingsvergunningen, die zijn verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en sub a, ten eerste, van de Wabo, de reguliere voorbereidingsprocedure gevolgd. Verweerder was dan ook niet gehouden de bewoners van naburige woningen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze naar voren te brengen, alvorens te kunnen besluiten tot vergunningverlening.
2.4. Ten aanzien van de belangenafweging
2.4.1. Naar de voorzieningenrechter uit de ter zitting door vergunninghouder gegeven toelichting heeft begrepen zullen de vergunde depots worden gebruikt voor de berging van baggerspecie die vrijkomt bij het uitbaggeren van watergangen in het betreffende gebied. Hiertoe wordt de bovenste laag teelaarde tot 0,3 meter verwijderd en als aarden wal om de weilanden heen gelegd. In de aarden wal wordt een voorziening getroffen om het perceel te ontwateren. De bagger wordt met een leiding hydraulisch op het weiland gespoten tot een laag van maximaal 0,6 meter. In de loop van enkele jaren verdroogt de bagger en klinkt deze in. Vervolgens wordt de wal verwijderd en wordt de vrijkomende aarde over de ingedroogde baggerspecie verspreid, waarna de percelen weer als weiland in gebruik zullen worden genomen.
Ter zitting heeft vergunninghouder verklaard dat volgens de overeenkomst met de betrokken eigenaren de weilanden na twee jaar weer als zodanig in gebruik zullen worden genomen. Er zal op worden toegezien dat de percelen deugdelijk worden onderhouden en vrij van onkruid worden gehouden. Vergunninghouder heeft desgevraagd verklaard sinds 1976 met dergelijke tijdelijke baggerdepots te werken. Daarbij is nooit gebleken van specifieke overlast voor de omgeving, ook niet als die depots in de buurt van woningen lagen.
2.4.2. Verzoeker heeft ter zitting betoogd dat verweerder in redelijkheid geen medewerking heeft kunnen verlenen aan de baggerdepots achter zijn woning. Hij voert daartoe aan dat volgens beleid van vergunninghouder de tijdelijke baggerdepots niet naast of tegenover woningen worden aangelegd. Verzoeker vreest hinder van vogels en insecten die door het depot worden aangetrokken. Bovendien zal het uitzicht vanuit zijn woning en tuin nadelig worden beïnvloed. Verzoeker is dan ook van oordeel dat door de vergunningverlening zijn woongenot zal worden aangetast.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de in geding zijnde baggerdepots op zo'n 80 meter, van verzoekers tuin en woning zijn gelegen. Er is dan ook geen sprake van een aanleg direct naast verzoekers tuin en woning. Anders dan verzoeker heeft betoogd ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor de stelling dat het realiseren van baggerdepots op een dergelijke afstand van woningen strijdig is met het beleid van vergunninghouder of van verweerder. Weliswaar heeft vergunninghouder ter zitting betoogd dat baggerdepots bij voorkeur worden gerealiseerd op grote afstand van woningen, maar daarmee is de aanleg in de nabijheid van woonbebouwing niet zonder meer uitgesloten.
De voorzieningenrechter acht op zichzelf niet onaannemelijk dat de in geding zijnde baggerdepots in enige mate verzoekers woongenot nadelig zullen beïnvloeden. De aantasting van het woongenot is echter van een zodanige aard en omvang dat daarin naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding kan worden gevonden om de belangen van vergunninghouder daaraan ondergeschikt te achten. Vergunninghouder heeft ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat het uitbaggeren van de sloten in dit gebied niet langer uitstel kan lijden en dat de ondergrond ter plaatse dusdanig slecht is, dat de bagger niet op de slootkanten kan worden aangebracht. Dit is de reden waarom is gekozen voor het inrichten van weilanddepots. Ten slotte heeft vergunninghouder ter zitting in dat verband gemotiveerd uiteengezet dat hij voor de locaties van de depots afhankelijk is van de eigenaren van de grond. Slechts een beperkt aantal eigenaren bleek bereid hun weiland tijdelijk af te staan, zodat vergunninghouder niet of nauwelijks andere opties had voor de in geding zijnde weilanddepots.
Alles overziende en in aanmerking genomen dat vergunninghouder er voor zal zorgdragen dat de percelen vrij van onkruid blijven, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder de omgevingsvergunningen in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
2.5. Conclusie
Gelet op het voorgaande en na afweging van de betrokken belangen zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. P. Putters, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.