ECLI:NL:RBDOR:2012:BV0889

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
11 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/581
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslaglegging in strafrechtelijk financieel onderzoek met betrekking tot meerdere rechtspersonen

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 11 januari 2012 uitspraak gedaan in een klaagschrift van [Besloten vennootschap D] tegen conservatoir beslag dat is gelegd in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO). Het beslag, dat meer dan € 3.000.000,- betreft, is gelegd op verschillende bankrekeningen van meerdere rechtspersonen, waaronder [Besloten vennootschap B] en de heer [Persoon X]. Klaagster voert aan dat niet alle relevante stukken zijn overgelegd en dat het beslag disproportioneel is, aangezien [Besloten vennootschap D] niet verdacht wordt van enig misdrijf. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat een selectie uit het dossier gerechtvaardigd is en dat het beslag voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. De rechtbank concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de gelden op de bankrekeningen van [Besloten vennootschap D] afkomstig zijn van [Besloten vennootschap B] en dat het beslag rechtmatig is gelegd. De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Strafrecht
Enkelvoudige raadkamer
Registratienummer: 11/581
Uitspraakdatum: 11 januari 2012
beschikking (ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering)
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 15 december 2011 is ter griffie van de rechtbank Dordrecht ingekomen een door
mr. P.J. van Hagen ingediend klaagschrift, gedateerd 13 december 2011 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Besloten vennootschap D], klaagster,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. P.J van Hagen, advocaat,
Willemstraat 1-3, 4811 AH Breda,
dat strekt tot opheffing van het daarop gelegde beslag, met last tot teruggave aan klaagster van de tegoeden op de volgende bankrekeningen:
* tegoed op de bankrekening bij Coöperatieve Rabobank Drechtsteden U.A. te Dordrecht:
o [RB rekening 1];
* tegoeden op de bankrekeningen bij ING Bank N.V. te Leeuwarden:
o [ING rekening 1], 65[ING rekening 2] en [ING rekening 3];
* tegoed op de bankrekening bij de Deutsche Bank te Amstelveen:
o [DB rekening 1];
(Hierna te noemen: de beslagen bankrekeningen).
Op 28 december 2011 is dit klaagschrift in het openbaar in raadkamer behandeld. Voor klaagster is verschenen mr. I. Leenders, advocaat te Breda en kantoorgenoot van mr. Van Hagen voornoemd. Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. M.L.B. Wille.
De belanghebbende de heer [Persoon X] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2. Beoordeling van het klaagschrift
Het klaagschrift richt zich tegen ten laste van verschillende natuurlijke en rechtspersonen gelegde beslagen c.q. tegen het blijven voortduren van die beslagen. Uit de bewoordingen van het klaagschrift maakt de rechtbank op dat de verschillende rechtspersonen ieder opkomen tegen eigen, unieke inbeslagnemingen. Om die reden zal de rechtbank het klaagschrift opvatten als betrof het vier separaat ingediende klaagschriften. De rechtbank komt dan ook tot vier separate beschikkingen waarin zij puntsgewijs het beklag zal beoordelen.
2.1 Het beklagdossier
Namens klaagster is er op gewezen dat het beklagdossier slechts de 'beslagstukken' bevat. Stukken met betrekking tot het strafrechtelijk financieel onderzoek ontbreken. Namens klaagster wordt het standpunt ingenomen dat deze stukken "op de zaak betrekking hebbende stukken" zijn als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Nu deze stukken niet aan het beklagdossier zijn toegevoegd, is niet voldaan aan de eis gesteld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster concludeert dat reeds hierom het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard.
De officier van justitie heeft gedurende de behandeling in raadkamer mondeling toegelicht waarom op de tegoeden beslag is gelegd. Zij heeft daarbij inzicht gegeven in het opsporingsonderzoek en het strafrechtelijk financieel onderzoek.
Kort gezegd komt de door de officier van justitie gegeven toelichting erop neer dat de verdenking bestaat dat [Besloten vennootschap B], de werkmaatschappij, inkomsten heeft vergaard door te handelen in dierlijke vetten zonder de vereiste erkenning van de Voedsel- en Warenautoriteit, dat zij voorts in zogenaamde 'slobs' heeft gehandeld zonder te voldoen aan de registratieplicht en dat de facturenstroom van [Betrokken bedrijf 1] en [Betrokken bedrijf 2] naar [Besloten vennootschap B] gefingeerd is, hetgeen een verdenking van valsheid in geschrift c.q. van witwassen oplevert. Er zijn aanwijzingen dat de gelden die aangetroffen zijn onder [Besloten vennootschap D] afkomstig zijn van [Besloten vennootschap B] en/of de heer [Persoon X].
Klaagster moet worden toegegeven dat het beklagdossier summier is, maar dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift. De rechtbank licht dit als volgt toe.
Tot de zich in het dossier bevindende (beslag)stukken behoren door de rechter-commissaris gegeven machtigingen tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek ten aanzien van [Besloten vennootschap B] en de heer [Persoon X].
Een dergelijke machtiging kan alleen worden verleend indien er sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen. In het onderhavige geval vermeldt de machtiging dat [Besloten vennootschap B] en de heer [Persoon X] worden verdacht van overtreding van de artikelen 420bis, 420ter en 420quater van het Wetboek van Strafrecht - witwassen.
Uit het in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalde volgt niet, dat bij elke raadkamerprocedure het gehele dossier beschikbaar moet worden gesteld. Naar gelang het onderwerp dat ter beslissing voorligt, zal een selectie uit het totale dossier kunnen worden gemaakt.
Op basis van de (wel) overgelegde stukken en mede gelet op de nadere toelichting van de officier van justitie tijdens de behandeling in raadkamer, acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om op het klaagschrift te kunnen beslissen.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat van schending van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering geen sprake is. Ten overvloede verwijst de rechtbank nog naar HR 5 januari 2010, LJN BJ3723, rov. 5.1 t/m 5.3, waaruit volgt dat de beoordeling van een klaagschrift als het onderhavige niet per se mede hoeft te zijn gebaseerd op de stukken van het strafrechtelijk financieel onderzoek.
2.2 De inbeslagneming
Op 27 oktober 2011 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechter-commissaris in deze rechtbank machtiging verleent tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) ten aanzien van [Besloten vennootschap B] en de heer [Persoon X]. De rechter-commissaris heeft deze machtigingen op 4 november 2011 verleend.
Binnen deze SFO's heeft de officier van justitie op 11 november 2011 op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering ten laste van [Besloten vennootschap B] beslag laten leggen op - kort gezegd - al hetgeen [Besloten vennootschap B] (in verband met een door de officier van justitie gestelde onttrekking door [Besloten vennootschap D]) van [Besloten vennootschap D] (hierna: [Besloten vennootschap D]) te vorderen heeft. In verband met de omstandigheid dat [Besloten vennootschap D] het vermogen vooral op meergenoemde bankrekeningen heeft geparkeerd, is voormeld beslag onder de hierboven sub 1 genoemde bankinstellingen gelegd. De officier van justitie spreekt in dit verband van zogenaamd vierdenbeslag.
Ten laste van [Persoon X] heeft de officier van justitie beslag laten leggen op vermogensbestanddelen van "een ander", te weten: van [Besloten vennootschap D] en wel op al hetgeen [Besloten vennootschap D] uit hoofde van haar rechtsbetrekking tot meergenoemde bankinstellingen van deze bankinstellingen te vorderen heeft.
Ten aanzien van het ten laste van [Persoon X] gelegde beslag is sprake van beslag op vermogen van een derde (te weten: op vermogen van [Besloten vennootschap D]). Derhalve zal in zoverre (mede) moeten worden getoetst aan de criteria van artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Anders dan de officier van justitie lijkt te betogen, is ook op het ten laste van [Besloten vennootschap B] gelegde beslag de toets van artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. De officier van justitie gaat er immers vanuit dat [Besloten vennootschap D] gelden zou hebben onttrokken aan [Besloten vennootschap B] en dat [Besloten vennootschap B] aldus een vordering heeft op [Besloten vennootschap D]. De officier van justitie stelt zich niet op het standpunt dat de gelden op de bankrekeningen van [Besloten vennootschap D] - juridisch gezien - toebehoren aan [Besloten vennootschap B] Sterker nog: de officier van justitie gaat er in haar betoog (impliciet) vanuit dat voornoemde gelden aan [Besloten vennootschap D] zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Overigens is het ook niet goed denkbaar dat dezelfde gelden in het kader van het ten laste van [Persoon X] gelegde beslag wel en in het kader van het ten laste van [Besloten vennootschap B] gelegde beslag niet aan [Besloten vennootschap D] zouden toebehoren.
Concluderend moet worden geconstateerd dat het in beide gevallen zogenaamd "anderbeslag" betreft zodat in beide gevallen (ook) aan het criterium van artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering moet worden getoetst.
In totaal gaat het om een bedrag van € 594.327,76.
Zoals blijkt uit de onder 2.1 uiteengezette toelichting van de officier van justitie en gelet op de inhoud van meergenoemde machtigingen tot het instellen van de SFO's, bestaat de verdenking dat [Besloten vennootschap B] en de heer [Persoon X] zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen, van witwassen een gewoonte maken en/of schuldwitwassen. Deze feiten worden alle bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Gelet op het eerder overwogene dient de rechtbank vervolgens te toetsen of het beslag voldoet aan de eisen gesteld in artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:
Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Het door de officier van justitie als bijlage 24 overgelegde uittreksel uit de Kamer van Koophandel vermeldt dat [Besloten vennootschap D] een groothandel is in ruwe plantaardige en dierlijke oliën en vetten en oliehoudende grondstoffen. Op basis van de jaarrekeningen van klaagster over de jaren 2009 en 2010 en gelet op de aangifte vennootschapsbelasting van klaagster over het belastingjaar 2010, kan worden geconcludeerd dat klaagster geen handelsactiviteiten op dat vlak heeft gekend. Desondanks is er sprake van een eigen vermogen van om en nabij € 577.000,-.
Namens klaagster is aangevoerd dat klaagster een besloten vennootschap is ten behoeve van het pensioen van de heer [Persoon X] en dat voormeld bedrag pensioengelden betreft die in een periode van ruim 20 jaren, deels in eigen beheer bij [Besloten vennootschap A] en deels bij Nationale Nederlanden, zijn opgebouwd. De raadsman heeft ter onderbouwing van deze stelling notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [Besloten vennootschap A] van 23 december 2009 en een "overeenkomst tot overdracht van pensioenverplichting" tussen [Besloten vennootschap A], klaagster en de heer [Persoon X] overgelegd.
Voor beide documenten geldt dat ze niet zijn ondertekend; het uittreksel uit de Kamer van Koophandel vermeldt (zoals gezegd) niet dat sprake zou zijn van een pensioen-vennootschap, maar dat [Besloten vennootschap D] actief is als groothandel in ruwe plantaardige en dierlijke oliën en vetten en oliehoudende grondstoffen; een pensioenbrief is niet overgelegd; ook overigens kan op geen enkele wijze worden getoetst of [Besloten vennootschap A] danwel [Besloten vennootschap D] voldeden c.q. voldoen aan de wettelijke bepalingen voor het in eigen beheer opbouwen van pensioen; ten slotte is ook de stelling dat een deel van het pensioen bij Nationale Nederlanden zou zijn opgebouwd en dat ook het daar opgebouwde bedrag naar [Besloten vennootschap D] zou zijn overgeboekt, op geen enkele wijze onderbouwd. Al met al is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het eigen vermogen van klaagster - kort gezegd - in [Besloten vennootschap A] respectievelijk bij Nationale Nederlanden opgebouwd pensioen betreft en dat [Besloten vennootschap D] in deze als pensioenvennootschap fungeert.
Het betoog dat rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet ter zake van het pensioen stuit op het voorgaande af.
Gegeven dat [Besloten vennootschap D] nagenoeg geen handelsactiviteiten heeft verricht en wel over een eigen vermogen van circa € 577.000,- beschikt waarvan de herkomst niet duidelijk is en waarvoor [Besloten vennootschap D] geen aannemelijke verklaring heeft gegeven, acht de rechtbank voldoende aanwijzingen aanwezig dat deze gelden - voor zover juridisch nog relevant - (grotendeels) afkomstig zijn van één van de andere vennootschappen waarvan de heer [Persoon X] enig aandeelhouder en bestuurder is c.q. van [Besloten vennootschap B]: de enige vennootschap waarin daadwerkelijk activiteiten worden verricht. Nu er voorts geen sprake is van een economisch motief op grond waarvan deze gelden bij [Besloten vennootschap D] zouden moeten worden ondergebracht, acht de rechtbank eveneens voldoende aanwijzingen aanwezig dat deze gelden aan [Besloten vennootschap D] zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat [Besloten vennootschap D] dit wist. De heer [Persoon X] is enig aandeelhouder en bestuurder van [Besloten vennootschap D] en tegelijkertijd bestuurder van [Besloten vennootschap B] (alsmede van [Besloten vennootschap A] en [Besloten vennootschap C]). De kennis die de heer [Persoon X] in die verschillende hoedanigheden heeft, kan ook bekend worden verondersteld bij [Besloten vennootschap D]. Tegen [Besloten vennootschap B], [Besloten vennootschap A] en de heer [Persoon X] bestaan verdenkingen ter zake van witwassen. Door vermogen onder te brengen bij klaagster, wordt verhaal door schuldeisers van de heer [Persoon X] en [Besloten vennootschap B] in beginsel bemoeilijkt of zelfs verhinderd.
Gelet op het voorgaande en gelet op het bepaalde in de artikelen 126b, eerste lid, en 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is de rechtbank van oordeel dat de inbeslagnemingen in zoverre rechtmatig zijn gelegd. De beslagen duren thans nog voort.
2.3 Uitblijven van een last tot teruggave
Namens klaagster wordt betoogd dat het zeer onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, [Besloten vennootschap B] en de heer [Persoon X] zal verplichten tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 3.490.084,44 per persoon. Ook wordt betoogd dat voormeld bedrag niet juist kan zijn en dat de officier van justitie ten onrechte uitgaat van hoofdelijke oplegging ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten slotte wordt geklaagd dat het door de officier van justitie gelegde beslag disproportioneel is en dat evenmin wordt voldaan aan de eisen van subsidiariteit.
De officier van justitie heeft gesteld dat in het prille stadium van het SFO het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts ruw geschat kan worden. Voormeld bedrag van ruim 3,4 miljoen euro is gebaseerd op het totale factuurbedrag over de jaren 2010 en 2011 minus de kosten. Het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 2007 tot en met 2009 wordt geschat op minimaal € 3.000.000,-, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel thans wordt geschat op minimaal € 6.400.000,-. De exacte omvang en de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder de verschillende (rechts)personen is nog voorwerp van onderzoek binnen de diverse SFO's.
Ten aanzien van de proportionaliteit heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het ten laste van [Besloten vennootschap B] en/of [Persoon X] gelegde beslag veel lager is dan het thans geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij komt dat er geen enkele garantie is dat het Openbaar Ministerie zich aan het einde van het ontnemingstraject zal kunnen verhalen op het volledige inbeslaggenomen bedrag nu het openbaar ministerie immers slechts concurrent schuldeiser is en te zijner tijd met preferente en met andere concurrente schuldeisers zal moeten delen.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hierboven onder 2.2 overwogen bestaat de verdenking dat [Besloten vennootschap B] en de heer [Persoon X] zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen, gewoontewitwassen en/of schuldwitwassen, welke feiten alle worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Gegeven deze verdenkingen, het feit dat [Besloten vennootschap B] een rechtspersoon is (en daardoor alleen door middel van een geldboete kan worden gestraft) en het feit dat het zeer gebruikelijk is om bij een verdenking van witwassen het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen, is de rechtbank voorts van oordeel dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan [Besloten vennootschap B] en/of de heer [Persoon X] een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Vervolgens dient de rechtbank als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat klaagster ([Besloten vennootschap D]) als eigenaar van het voorwerp/de gelden moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het eigendomsrecht van de klager te worden gerespecteerd, tenzij zich het geval voordoet als bedoeld in artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, namelijk dat het in beslag genomen voorwerp - kort gezegd - aan de derde is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval voor zoals hierboven onder 2.2 weergegeven.
Ten aanzien van het beroep op disproportionaliteit stelt de rechtbank voorop dat bij de beoordeling van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, gericht tegen een conservatoir beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering, onderzoek naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen enerzijds en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag anderzijds niet wordt gevergd. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek (wel) te hebben verricht, maar dergelijke omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank gesteld noch gebleken. Ofschoon de exacte hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel in dit stadium nog niet bekend is, wordt zij thans geschat op een bedrag dat hoger ligt dan het ten laste van [Besloten vennootschap B] c.q. [Persoon X] gelegde beslag. Ook dit beroep kan klaagster derhalve niet baten.
Het beroep op - kort gezegd - strijd met het subsidiariteitsbeginsel is door klaagster niet onderbouwd. Met name heeft zij niet aangegeven welke andere, minder ver strekkende middelen (dan het leggen van conservatoir beslag) geëigend zouden zijn geweest om het door het openbaar ministerie beoogde doel (bewaring van verhaal) te kunnen bereiken.
Gelet op al het voorgaande zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het klaagschrift ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door:
mr. P. Joele, rechter,
in tegenwoordigheid van M. Boekhoud, LLM, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2012.
Registratienummer: 11/581
Inzake: [Besloten vennootschap D] blad 7