ECLI:NL:RBDOR:2012:BV7123

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
22 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/122
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van onherroepelijke bouwvergunning en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Dordrecht op 22 februari 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een onherroepelijke bouwvergunning. De zaak betreft een bouwplan dat voorziet in de bouw van een aanbouw aan een woning, waarbij de sloop van een bestaande carport/berging een voorwaarde was voor het verlenen van de vergunning. Verzoeker, die de carport/berging niet wilde slopen na de realisatie van de aanbouw, heeft bezwaar gemaakt tegen de handhaving van deze voorwaarde door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Giessenlanden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de onherroepelijkheid van de bouwvergunning betekent dat verzoeker niet kan terugkomen op de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden. Het college heeft rechtmatig gehandeld door handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van de verleende vergunning. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker destijds akkoord is gegaan met de voorwaarde tot sloop van de carport/berging in ruil voor de vergunning voor de aanbouw. Dit betekent dat verzoeker niet kan stellen dat het college hem onder druk heeft gezet.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen zicht is op legalisering van de carport/berging en de handhaving van de bouwvergunning in het algemeen belang is. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die zouden rechtvaardigen dat het college van handhaving zou moeten afzien. De beslissing van de voorzieningenrechter is dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 12/122
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[naam] wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. A. Menhart, juridisch adviseur te Beesd,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Giessenlanden, verweerder,
gemachtigde: drs. M.C.J. Valke, werkzaam bij de gemeente Giessenlanden.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 2 december 2011, verzonden 8 december 2011, heeft verweerder verzoeker gelast om de carport/berging op het perceel [adres] te verwijderen en verwijderd te houden binnen 8 weken na de verzenddatum van het besluit. Na deze termijn verbeurt verzoeker een dwangsom van € 500,- per week als niet aan de last is voldaan, met een maximum van € 10.000,-.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 2 januari 2012 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 27 januari 2012 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 6 februari 2012 ter zitting behandeld.
Verzoeker is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van [naam x], zoon van verzoeker, en verzoekers echtgenote en een dochter.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, derde lid, van de Wabo kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt. De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor), dat eveneens op 1 oktober 2010 in werking is getreden.
Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. Ingevolge artikel 2.3a, tweede lid, van de Wabo blijft het eerste lid buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist.
2.1.3. Artikel 2.3, tweede lid, van het Bor luidt als volgt:
In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2, in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: (...).
Ingevolge artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.
2.1.3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Noordeloos Dorpskern".
De gronden waarop de aanbouw en de carport/berging zijn opgericht, hebben op de plankaart van dat bestemmingsplan de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 16, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan mag ten hoogste 50% van de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden" (W), welke niet voor een hoofdgebouw in gebruik zijn, worden bebouwd met aanbouwen, bijgebouwen en overkappingen, en zulks tot een gezamenlijke oppervlakte van 75 m2. Niet in geschil is dat op het in geding zijnde perceel maximaal 75 m2 aan aan- en bijgebouwen is toegestaan.
2.2. Standpunt verweerder
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het in stand houden van de carport/berging in strijd is met de gestelde sloopvoorwaarde volgens de verleende ontheffing en bouwvergunning eerste fase van 24 november 2008 voor een aanbouw aan de woning [adres] (hierna: de bouwvergunning), zodat hij bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder voorts ten grondslag gelegd dat hij in redelijkheid tot handhaving van die voorwaarde mocht besluiten. Verweerder wijst erop dat bij de aanvraag om de bouwvergunning uitdrukkelijk tussen verzoeker en verweerder is overeengekomen dat verweerder zou meewerken aan het vergunnen van de aanbouw in ruil voor de sloop van de carport/berging. Verweerder wijst erop dat hij verzoeker ten tijde van de aanvraag duidelijk kenbaar heeft gemaakt alleen onder deze voorwaarde te willen meewerken aan het bouwplan voor de aanbouw, omdat verweerder wilde vasthouden aan het volgens het bestemmingsplan maximaal toegestane aantal m2 aan aan- en bijgebouwen ter plaatse. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat dit uitgangspunt van verweerder onder het in voorbereiding zijnde nieuwe bestemmingsplan ongewijzigd is gebleven. Voorts ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat de carport/berging ook onder de Wabo vergunningplichtig is reeds omdat deze niet is gelegen in achtererfgebied. Daarmee bestaat geen zicht op legalisering. Er is volgens verweerder in het specifieke geval van verzoeker geen aanleiding van handhaving af te zien, te minder omdat de carport/berging fungeert als opslagplaats ten behoeve van de hoofdwoning, er andere mogelijkheden zijn om opslagruimte voor die woning te creëren en de carport/berging niet noodzakelijk is voor de mantelzorg van verzoeker en zijn echtgenote vanuit het hoofdgebouw.
2.3. Standpunt verzoeker
Verzoeker betoogt dat verweerder niet bevoegd is de voorwaarde in de bouwvergunning tot sloop van de carport/berging te handhaven. Volgens verzoeker is een dergelijke voorwaarde onder de Wabo niet rechtsgeldig. Voor zover dat al het geval zou zijn, had verweerder destijds in redelijkheid een dergelijke voorwaarde aan de bouwvergunning niet mogen verbinden en behoren mee te werken aan ontheffing voor de aanbouw.
Voor zover verweerder al bevoegd was die voorwaarde te handhaven, had verweerder in redelijkheid niet tot het gelasten van sloop van de carport/berging kunnen besluiten. Verzoeker betoogt dat verweerder zich had moeten beperken tot alleen het verwijderen van de carport. Volgens verzoeker is de berging onder de Wabo vergunningvrij, omdat de carport/berging in achtererfgebied is gelegen. Voor zover de berging niet vergunningvrij is, had verweerder in zoverre behoren mee te werken aan ontheffing van het bestemmingsplan, nu de opslagruimte onontbeerlijk is voor de te verlenen mantelzorg dan wel voor het gezin dat het hoofdgebouw bewoont en in redelijkheid niet kan worden geëist dat de berging wordt afgebroken om elders op het erf vergunningvrij weer te worden opgericht. Tot slot betoogt verzoeker dat verweerder in vergelijkbare gevallen van handhavend optreden heeft afgezien.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Nu de begunstigingstermijn verstrijkt voordat op het bezwaar van verzoeker zal zijn beslist, is sprake van een spoedeisend belang bij een rechtmatigheidsoordeel van de voorzieningenrechter over het bestreden besluit.
2.4.2. Bij de verdere beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van het volgende. Verzoeker heeft in 2008 verweerder een bouwplan voorgelegd dat voorzag in de oprichting van een aanbouw aan de oostzijde van de woning [adres] (hierna: het hoofdgebouw). De inzet daarbij was dat verzoeker en zijn echtgenote in de aanbouw zouden gaan wonen en hun dochter met haar gezin in het hoofdgebouw, opdat de dochter haar ouders mantelzorg kon verlenen. Voor de aanbouw bleek binnenplans ontheffing benodigd wegens overschrijding van de volgens het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte van de aanbouw, die verweerder bereid was te verlenen. De aanbouw bleek voorts in strijd met het bestemmingsplan wegens overschrijding van het volgens het bestemmingsplan ter plaatse toegestane aantal m2 aan aan- en bijgebouwen van 75 m2, nu de beoogde aanbouw ongeveer 75 m2 besloeg en er reeds een carport/berging op het perceel aanwezig was van ongeveer 71 m2. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat hij wilde vasthouden aan het volgens het bestemmingsplan maximaal toegestane aantal m2 aan aan- en uitbouwen ter plaatse, en om die reden alleen wilde meewerken aan een bouwplan dat voorzag in oprichting van de beoogde aanbouw na sloop van de bestaande carport/berging. Verzoeker heeft vervolgens met die voorwaarde ingestemd door het indienen van een bouwplan voor alleen een aanbouw van 75 m2 na sloop van de carport/berging en daarvoor van verweerder vergunning verkregen. Tegen die vergunning heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt, zodat ook de daarin - volgens afspraak - opgenomen voorwaarde tot sloop van de carport/berging onherroepelijk is geworden.
2.4.3. Al hetgeen verzoeker tegen die vergunning heeft aangevoerd stuit af op de onherroepelijkheid ervan. Dit geldt in het bijzonder voor verzoekers betoog dat verweerder, door het in 2.4.2 bedoelde standpunt ten tijde van de bouwaanvraag in te nemen, hem onder druk heeft gezet om het vergunde bouwplan te dienen, alsmede voor verzoekers stelling dat verweerder ontheffing had moeten verlenen voor de aanbouw. Overigens valt niet in te zien waarom verzoeker destijds niet dit standpunt aan had kunnen vechten door een verzoek om ontheffing in te dienen.
2.4.4. Verweerder is derhalve bevoegd handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning. Gelet daarop heeft verweerder voor de voor verzoeker minst bezwarende weg gekozen door verzoeker niet te gelasten de aanbouw te verwijderen maar de carport/berging. Dit bouwwerk moet door het onherroepelijk worden van de bouwvergunning overeenkomstig verzoekers aanvraag en na realisering van de aanbouw volgens die aanvraag geacht worden zonder bouwvergunning te zijn gerealiseerd. Aan die handhavingsbevoegdheid doet niet af verzoekers stelling dat de carport/berging onder de Wabo vergunningvrij is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is buiten twijfel dat de carport/berging aan de westzijde van het hoofdgebouw is gelegen in voorerfgebied in de zin van het Bro. Alleen de westzijde van het hoofdgebouw is immers gericht naar de openbare weg en aan die zijde bevindt zich de hoofdontsluiting van het hoofdgebouw.
2.4.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Er is geen concreet zich op legalisering. Verweerder is niet bereid is mee te werken aan het alsnog vergunnen van de berging, al dan niet met carport, welk standpunt in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Verzoeker heeft geen argumenten aangevoerd, in het bijzonder ook geen stedenbouwkundige, die kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder dit standpunt desondanks niet in redelijkheid kan innemen. Evenmin heeft verzoeker aannemelijk gemaakt dat verweerder in andere gelijke gevallen niet handhavend optreedt. De gevallen waarop verzoeker heeft gewezen, betroffen (nood)woningen en geen bergingen, zodat reeds daarom sprake is van een andere belangenafweging. Ook hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd, betreft geen bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder in redelijkheid van handhavend optreden had moeten afzien. Dat verzoeker en/of het gezin van diens dochter na afbraak van de carport/berging over minder bergruimte beschikken en zij de mogelijkheden zullen moeten bezien om elders op het perceel bergruimte te realiseren met bijkomende kosten, was een voorzienbaar gevolg van het door verzoeker ingediende bouwplan. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat in het algemeen niet valt in te zien waarom het beginsel dat gemaakte afspraken moeten worden nagekomen niet zou gelden als het gaat om afspraken met een bestuursorgaan over de verlening van een vergunning.
2.4.6. Nu het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal kunnen houden, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.