ECLI:NL:RBDOR:2012:BV7151

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
20 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1617
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag registratie in het Centraal Register Beroepsopleidingen (Crebo) voor experimentele opleidingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht op 20 februari 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van Vandoen Diensten B.V. (verzoekster) tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verweerder). Verzoekster had een aanvraag ingediend voor registratie in het Centraal Register Beroepsopleidingen (Crebo) voor het studiejaar 2011-2012, maar deze aanvraag werd door verweerder afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het rechtszekerheidsbeginsel. De voorzieningenrechter stelde vast dat de einddatum voor het indienen van aanvragen, zoals opgenomen in de Experimentenregeling, niet rechtsgeldig kon worden geacht, omdat deze einddatum reeds was verstreken ten tijde van de bekendmaking van de regeling. Verweerder had bovendien de termijn voor indiening niet adequaat gecommuniceerd aan de betrokken instellingen. Hierdoor was verzoekster niet op de hoogte van de relevante indieningsdatum. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van verweerder en droeg hem op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op basis van de destijds geldende regeling, waarbij een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag diende plaats te vinden. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummers: AWB 11/1617 (verzoek om voorlopige voorziening)
AWB 12/142 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
Vandoen Diensten B.V. h.o.d.n. VanDoen Academie, zetelend te [plaatsnaam], verzoekster,
gemachtigde: mr. drs. R. van Gelder, advocaat te Bleiswijk,
en
de minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen, verweerder,
gemachtigden: mr. L.E. van der Weij en mr. H.J. Minkhorst, juridisch medewerkers bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft verweerder verzoeksters aanvraag om registratie in het Centraal Register Beroepsopleidingen (Crebo) voor het studiejaar 2011-2012 op grond van de Regeling experimenten herontwerp kwalificatiestructuur mbo 2011-2012 (hierna: de Experimentenregeling) voor zes nader genoemde opleidingen afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 28 november 2011 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 21 december 2011 heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, geregistreerd onder procedurenummer AWB 11/1617.
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 1 februari 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht, geregistreerd onder procedurenummer AWB 12/142.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 13 februari 2012 ter zitting behandeld.
Verzoekster is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van [naam A], directeur zorgopleidingen bij verzoekster, en [naam B], adviseur.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Op verzoek van de voorzieningenrechter heeft verzoekster op 13 februari 2012 het bewijs van aangetekend verzenden van de aanvraag op 31 mei 2011 overgelegd.
Op 16 februari 2012 heeft verweerder op dit stuk gereageerd.
Hierna heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt, indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt en op dit bezwaar wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1.2. Artikel 12.1a.2 "Erkenning van experimentele opleidingen" van de WEB bepaalde tot 1 januari 2012, voor zover van belang:
1. Met het oog op de ontwikkeling van nieuwe kwalificaties en de daarop gerichte opleidingen kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag van een andere instelling dan bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, of van een instelling besluiten dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van opleidingen waarvoor de eindtermen zijn vastgesteld met toepassing van artikel 7.2.4, lid 3a, of artikel 17 van de Regeling subsidiëring proeftuinen herontwerp beroepsonderwijs studiejaar 2004-2005, een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden. Voorwaarde voor de toepassing van de eerste volzin is dat de desbetreffende instelling de voorschriften, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid, in acht neemt. Onze Minister bepaalt de aanvang en het einde van de erkenning en de aanvullende voorwaarden voor erkenning, die in elk geval betrekking hebben op de regeling die de instelling treft om de belangen van de deelnemers te waarborgen.
2. Artikel 1.4.1, tweede tot en met vijfde lid, en artikel 12.1a.1, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvragen, bedoeld in het eerste lid. In aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 12.1a.1, tweede lid, verschaft het bevoegd gezag van een niet uit 's Rijks kas bekostigde instelling bij de aanvraag tevens de gegevens waaruit blijkt dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is of zal zijn en dat wordt voldaan aan de voorschriften, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, geldt mede als aanmelding voor registratie in het Centraal register. Indien Onze Minister de aanvraag inwilligt en de eindtermen zijn vastgesteld, registreert hij bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe de in artikel 12.1a.1, tweede lid, onder 1° tot en met 4°, genoemde gegevens in het Centraal register.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste en tweede lid.
2.1.3. De in artikel 12.1a.2 bedoelde regeling betreft de Experimentenregeling, die verweerder bij besluit van 13 februari 2011 heeft vastgesteld en bekend heeft gemaakt in de Staatscourant van 1 maart 2011, nummer 3616.
Artikel 5 "Aanvragen van niet uit 's Rijks kas bekostigde instellingen" van de Experimentenregeling bepaalt:
1. Het bevoegd gezag van een andere instelling dan bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, dient ten behoeve van een experimentele opleiding voor het studiejaar 2011-2012 uiterlijk 18 februari 2011 een aanvraag voor erkenning van een experimentele opleiding in bij het procesmanagement.
2. De aanvraag om toepassing van artikel 12.1a.2 geldt mede als aanmelding voor registratie in het Centraal register. In aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 6.4.1, vijfde en zesde lid, onder a en b, van de wet, dient het bevoegd gezag op verzoek van de minister de gegevens te verschaffen waaruit blijkt dat het onderwijs van de betreffende opleiding van voldoende kwaliteit is of zal zijn en dat wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid, van de wet. Indien de gegevens niet binnen de door de minister gestelde termijn zijn ontvangen, wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten.
3. Naast hetgeen in artikel 12.1a.2 van de wet is bepaald bevat de aanvraag voor erkenning van een experimentele opleiding tenminste informatie over het niveau van de opleiding.
In de toelichting op artikel 5 van de Experimentenregeling is het volgende vermeld:
"Nbi's dienen op grond van artikel 12.1a.2 van de WEB de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid, van de WEB in acht te nemen. Dit is in lijn met de reguliere procedure voor diploma-erkenning. De niet-bekostigde instelling moet een aanvraag voor een experimentele opleiding indienen bij het procesmanagement. Ter toetsing of voldaan wordt aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid van de WEB, kan de minister nadere gegevens opvragen. Gelet op het vorenstaande wordt de aanvraagprocedure voor niet-bekostigde instellingen in lijn gebracht met de aanvraagprocedure voor eindtermengerichte opleidingen. Dit betekent concreet dat instellingen voorafgaand aan de toekenning aan moeten kunnen tonen dat voldaan wordt aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid van de WEB. De gegevens die het bevoegd gezag desgevraagd dient te kunnen overleggen betreffen in elk geval de deelnemersaantallen. Daarnaast kunnen gegevens met betrekking tot de kwaliteitszorg, de bpv-overeenkomst, de onderwijsovereenkomst, de inrichting van het onderwijs en de examinering alsmede het vormgeven van rechtsbescherming van de deelnemers opgevraagd worden. Gegevens hieromtrent kunnen per opleiding worden opgevraagd. Vervolgens kan aan de Inspectie van het Onderwijs (inspectie) gevraagd worden op basis van deze gegevens de opleiding inhoudelijk te beoordelen, wat zal leiden tot een advies. Een bezoek van de inspectie kan onderdeel uitmaken van voornoemde beoordeling. Indien van toepassing wordt de instelling voor 9 maart benaderd met het verzoek om nadere gegevens aan te leveren voor de beoordeling van de betreffende opleidingen. De instelling zal vervolgens binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens voor de specifieke opleiding(en) aan dienen te leveren bij het procesmanagement MBO 2010. Uiterlijk op 9 maart 2011 zal het procesmanagement MBO 2010 op de aanvragen besluiten. Indien nadere gegevens zijn opgevraagd wordt voornoemde termijn opgeschort met 12 weken (1 juni 2011). Indien de gevraagde gegevens niet of niet binnen de gestelde termijn worden ontvangen dan wel indien niet voldaan wordt aan de vereisten gesteld in artikel 5, eerste, tweede en derde lid, zal de aanvraag niet in behandeling worden genomen. Nadere informatie omtrent de wijze waarop door een niet-bekostigde onderwijsinstelling een aanvraag moet worden ingediend, is gepubliceerd door het procesmanagement op www.mbo2010.nl, rubriek Regels en Toezicht. Het adres van het procesmanagement is: (...)."
Artikel 6 "Besluit op aanvragen" van de Experimentenregeling bepaalt:
1. De minister besluit uiterlijk op 9 maart 2011 op de aanvragen bedoeld in artikel 4 en artikel 5.
2. Indien de minister het bevoegd gezag verzoekt de aanvraag aan te vullen met de gegevens, bedoeld in artikel 5, tweede lid, wordt de termijn, bedoeld in het eerste lid, opgeschort met 12 weken.
3. De minister verzoekt het bevoegd gezag uiterlijk op 9 maart 2011 om de aanvraag aan te vullen, als bedoeld in artikel 5, tweede lid.
4. De toetsing van de aanvragen vindt in ieder geval plaats op basis van de navolgende criteria: a. voldoende spreiding van de experimentele opleidingen over de sectoren van de opleidingen; b. voldoende spreiding van de experimentele opleidingen over de vier niveaus van de opleidingen; c. voldoende landelijke spreiding van de experimenten; d. voldoende spreiding van de experimenten over inhoudelijke ontwikkelingsaspecten voor de
opleidingen; e. indien het een aanvraag van een niet uit 's Rijks bekostigde instelling betreft: de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid.
5. De minister neemt uitsluitend een positief besluit op aanvragen voor experimentele opleidingen, voor zover de opleidingen overeenstemmen met de criteria, bedoeld in het vierde lid.
In de toelichting op artikel 6 van de Experimentenregeling is het volgende vermeld:
"Op grond van artikel 12.1a.1 en 12.1a.2 van de WEB besluit de minister formeel op de aanvragen. Het nemen van een besluit is echter in artikel 8 van deze regeling gemandateerd aan het procesmanagement. De toetsing van de aanvragen vindt in ieder geval plaats op basis van de criteria genoemd in het vierde lid van artikel 6. Voor de nbi's geldt daarbij een extra criterium, te weten dat voldaan wordt aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid, van de WEB. Dit heeft voor de nbi's tot gevolg dat een inhoudelijke beoordeling van de opleiding(en) door de inspectie onderdeel kan uitmaken van de procedure. De inspectie heeft dan ook een adviserende taak bij de erkenning van experimentele opleidingen. Op de aanvragen van nbi's neemt de minister dus een besluit, dat zal steunen op het advies van de inspectie en van het procesmanagement.
Derde lid, onderdeel d:
Bij inhoudelijke ontwikkelingsaspecten kan onder meer worden gedacht aan:
- doorlopende leerlijnen vmbo-mbo-hbo
- kwaliteitszorg en verantwoording
- examinering
- beroepspraktijkvorming"
Artikel 9 "Inwerkingtreding" van de Experimentenregeling bepaalt:
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
2.1.4. Bij besluit van 13 februari 2011 heeft verweerder op grond van artikel 7.2.4, tweede lid en lid 3a, van de WEB en artikel 2.2.3, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit WEB de Regeling vaststelling kwalificatiedossiers 2011-2012 en vaststelling eindtermen beroepsonderwijs 2012-2013 vastgesteld, bekend gemaakt in de Staatscourant van 3 maart 2011, nummer 3609 (hierna: de Kwalificatie- en eindtermenregeling). Deze regeling is op 14 februari 2011 met terugwerkende kracht tot en met 1 februari 2011 in werking getreden.
2.2. Het bestreden besluit
Aan het bestreden besluit ligt verweerders standpunt ten grondslag dat op goede gronden is besloten om verzoeksters aanvraag af te wijzen. Verweerder is van opvatting dat alleen aanvragen die zijn ontvangen vóór 1 juni 2011 inhoudelijk beoordeeld dienden te worden. Verweerder wijst erop dat de Experimentenregeling een beperkte termijn voor het indienen van aanvragen op grond van die regeling bepaalt, namelijk uiterlijk 18 februari 2011. Verzoekster heeft de aanvraag niet binnen die termijn ingediend. De termijnoverschrijding van verzoekster, van wie de aanvraag op 1 juni 2011 is ontvangen, is volgens verweerder niet verschoonbaar. Verzoekster had redelijkerwijs van die uiterste datum van indiening kunnen weten en zij heeft niet zo spoedig mogelijk daarna haar aanvraag ingediend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een termijn van drie maanden na publicatie van de Experimentenregeling een redelijke termijn is voor het zo spoedig mogelijk indienen van een aanvraag na het verstrijken van de uiterste indiendatum, ook gelet op de uiterste datum die uit de Experimentenregeling voor het nemen van een besluit op de aanvraag voortvloeit, namelijk 1 juni 2011. Dat pas op 3 maart 2011 de Kwalificatie- en eindtermenregeling werd gepubliceerd met de criteria waaraan de aanvraag inhoudelijk diende te voldoen, acht verweerder niet relevant voor de beoordeling.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij doorslaggevend heeft geacht dat de aanvraag door hem werd ontvangen vóór 1 juni 2011, teneinde vóór 1 augustus 2011 te kunnen beslissen op die aanvraag.
2.3. Standpunt verzoekster
Verzoekster betoogt dat de in de Experimentenregeling bepaalde einddatum voor het indienen van een aanvraag niet rechtsgeldig kan worden geacht, nu deze einddatum reeds was verstreken ten tijde van de bekendmaking van de Experimentenregeling. Verweerder mocht reeds daarom in redelijkheid geen einddatum voor het indienen van aanvragen hanteren.
Voor zover verweerder al een einddatum mocht hanteren, mocht die in redelijkheid in de gegeven omstandigheden niet op 1 juni 2012 worden bepaald. De nieuw gehanteerde einddatum van 1 juni 2012 is door verweerder niet bekend gemaakt of naar instellingen toe gecommuniceerd, zodat verzoekster niet wist dat deze einddatum werd gehanteerd. Dat verweerder pas ver na 1 juni 2012 die einddatum heeft bepaald, blijkt volgens verzoekster uit het feit dat verzoekster na de ontvangstbevestiging van de aanvraag op 7 juni 2011 nog op 29 september 2011 een mededeling ontving van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) dat de beslissing op de aanvraag werd verdaagd. Daarnaast is volgens verzoekster die einddatum willekeurig gekozen. Verzoekster wijst erop dat verweerder ter onderbouwing van die einddatum meerdere, niet met elkaar verband houdende standpunten inneemt, zodat de ratio ervan niet kenbaar is. Bovendien is volgens verzoekster voor geen van deze standpunten een deugdelijke onderbouwing is gegeven. Verzoekster meent dat een termijn van drie maanden kort is omdat de aangescherpte Kwalificatie- en eindtermenregeling pas op 3 maart 2011 bekend werd gemaakt en verzoekster pas vanaf dat moment zinvol met een aanvraag aan de slag kon gaan. Verzoekster meent voorts dat met die termijn geen redelijk doel is gediend. In ieder geval kan dat doel volgens verzoekster niet zijn dat vóór 1 augustus 2011 op een aanvraag diende te zijn beslist, aangezien het beroepsgerichte opleidingen betreft die ieder moment van het schooljaar kunnen starten. In de nieuwe regeling voor het schooljaar 2012-2012 is om die reden ook geen einddatum opgenomen voor aanvragen.
Voor zover al verweerder in redelijkheid de door haar gehanteerde einddatum mocht hanteren, is volgens verzoekster haar aanvraag tijdig ingediend. Verzoekster wijst erop dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de einddatum is bepaald op drie maanden na de bekendmaking van de Experimentenregeling op 1 maart 2011. Volgens verzoekster betekent dit standpunt een uiterste indiendatum van 2 juni 2011, zodat haar aanvraag, die op 1 juni 2011 is ontvangen, onder die voorwaarde tijdig is ingediend. Verzoekster wijst er voorts op dat verweerder zich op het standpunt stelt dat dient te worden aangesloten bij de uiterste beslisdatum volgens de Experimentenregeling van 1 juni 2011. Dit is inclusief 1 juni 2011, zodat ook in zoverre de aanvraag tijdig werd ingediend. Tot slot wijst verzoekster erop dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de aanvraag vóór 1 juni 2011 diende te zijn ontvangen. Verzoekster betoogt dat ook onder die voorwaarde de aanvraag tijdig werd ingediend, nu uit artikel 6:9, tweede lid, van de Awb volgt dat bij verzending per post de datum van het aanbieden ter post als ontvangstdatum heeft te gelden. Verzoekster heeft met het bewijs van aangetekend verzenden aannemelijk gemaakt dat zij de aanvraag op 31 mei 2011 ter post heeft aangeboden.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb aangemerkt als een verzoek hangende het beroep bij de rechtbank.
2.4.2. Verzoekster heeft gemotiveerd uiteengezet dat zij per direct kan starten met het verzorgen van bijscholing van medewerkers in de zorg nu zij daartoe aanvragen van opdrachtgevers heeft, maar dat cursisten en opdrachtgevers niet bereid zijn verzoekster als opleidster in te schakelen als haar opleiding en diploma's voor het schooljaar 2011-2012 niet zijn erkend door verweerder. Verzoekster heeft voorts gemotiveerd naar voren gebracht dat de benodigde erkenning daartoe alleen kan worden verkregen via de voorliggende aanvraag. Hiermee is voldoende aannemelijk geworden dat verzoekster, anders dan verweerder meent, een spoedeisend belang heeft bij een rechtmatigheidsoordeel van de voorzieningenrechter over het bestreden besluit.
2.4.3. Met de Experimentenregeling heeft verweerder aanvragen en beoordelingen ten behoeve van de in artikel 12.1a.2 van de WEB neergelegde erkenning nader geregeld. De Experimentenregeling is op 1 maart 2011 gepubliceerd en volgens artikel 9 van die regeling op 2 maart 2011 in werking getreden. De inhoudelijke eisen heeft verweerder op 3 maart 2011 bekend gemaakt in de Kwalificatie- en eindtermenregeling.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de in de Experimentenregeling opgenomen einddatum van 18 februari 2011 voor het indienen van een aanvraag op grond van die regeling geen betekenis kan toekomen. Dat voorafgaand aan de bekendmaking van de Experimentenregeling deze einddatum informeel zou zijn gecommuniceerd aan reeds erkende instellingen, nog daargelaten dat verzoekster tot die kring van instellingen niet behoorde, kan daaraan niet af doen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij uit coulance een termijn van drie maanden na de bekendmaking van de Experimentenregeling heeft gehanteerd als uiterste indieningsdatum van de aanvraag.
Daargelaten de vraag of verzoekster haar aanvraag binnen de door verweerder aangehouden termijn van drie maanden heeft ingediend, stelt de voorzieningenrechter vast dat deze termijn door verweerder op geen enkele manier met instellingen die mogelijk van de Experimentenregeling gebruik wilden maken, heeft gecommuniceerd.
De afwijzing van verzoeksters aanvraag op de grond dat deze is ingediend na een achteraf door verweerder bepaalde uiterste indiendatum waarmee verzoekster redelijkerwijs niet bekend kon zijn, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder de aanvraag van verzoekster dan ook niet zonder inhoudelijke beoordeling kunnen afwijzen.
2.4.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet zal kunnen bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit van 11 januari 2012 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van vier weken na verzending hiervan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoekster, in die zin dat op basis van de destijds geldende regeling een inhoudelijke beoordeling van de door verzoekster op 1 juni 2011 ontvangen aanvraag dient plaats te vinden.
Nu is beslist in de hoofdzaak en daarmee de connexiteit van het verzoek om voorlopige voorziening met het aanhangig beroep is komen te vervallen, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb af.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, in samenhang met artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door verzoekster in beroep betaalde griffierecht te vergoeden (€ 310,-).
De voorzieningenrechter ziet in de uitkomst van het geding tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, in samenhang met artikel 8:74, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder het door verzoekster in het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht vergoedt (€ 302,-).
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel artikel 8:84, vierde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met 8:75, eerste lid, van deze wet, te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1311,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1). Van overige kosten in deze fase die voor vergoeding in aanmerking komen, is de voorzieningenrechter niet gebleken
2.4.5. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 11 januari 2012;
- draagt verweerder op binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van 28 november 2011 te nemen, in die zin dat hij verzoeksters aanvraag inhoudelijk beoordeelt;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster de door haar betaalde griffierechten ten bedrage van € 612,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1311,- welke kosten verweerder aan verzoekster moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.