RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 12/109
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam1], h.o.d.n. [naam1.1], gevestigd te [vestigingsplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. D.N.J. van Horssen, juridisch adviseur te Oud-Beijerland,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas, verweerder,
gemachtigde: H. Hoogwerf en T. van Kralingen, werkzaam bij de gemeente Binnenmaas.
Derde partijen:
1. [naam A], wonende te [woonplaats],
2. [naam B], wonende te [woonplaats] en
3. [naam C], wonende te [woonplaats],
verzoekers om handhaving.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 27 januari 2010, verzonden 28 januari 2010, heeft verweerder verzoeker gelast de bedrijfsactiviteiten van diens bedrijf [naam1.1] op het perceel [adres] (hierna: het perceel) uiterlijk 1 oktober 2011 te staken of terug te brengen naar een bedrijf in de categorie 2 volgens de Staat van Inrichtingen van het geldende bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 8 maart 2010, ingekomen bij verweerder op 9 maart 2010, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 9 november 2010, verzonden 10 november 2010, heeft verweerder het besluit van 27 januari 2010 ingetrokken en, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 21 oktober 2010, besloten om een nieuw handhavingsbesluit voor te bereiden, nu hem is gebleken dat het bedrijf van verzoeker als zodanig op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan op het perceel.
Bij besluit van 9 december 2011, verzonden 14 december 2011, heeft verweerder verzoeker gelast de bedrijfsactiviteiten van diens bedrijf [naam1.1] op het perceel uiterlijk 1 juli 2012 te staken. Indien niet aan de last na die datum is voldaan, wordt een dwangsom verbeurd van € 500,- per week, met een maximum van € 100.000,-.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 24 januari 2012 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 24 januari 2012 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 24 februari 2012 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Derde partijen zijn (met bericht) niet ter zitting verschenen.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Landelijk gebied 's-Gravendeel" 1982.
Het perceel heeft in dit bestemmingsplan de bestemming "Bedrijfsvoering" met de nevenbestemming "opslagbedrijven" (Bo).
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Bo" bestemd voor de bedrijfsvoering, niet zijnde detailhandel, van bedrijven genoemd in categorie 1 en categorie 2 van de bij deze voorschriften behorende Staat van Inrichtingen, alsmede voor de bedrijfsvoering van opslagbedrijven.
Ingevolge artikel 12, vijfde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1 voor het vestigen van niet toegelaten bedrijven doch uitsluitend indien:
- het geen detaihandelsbedrijf betreft;
- de betreffende bedrijven volgens een daartoe strekkend advies van de regionale inspecteur van de Volksgezondheid en Milieuhygiëne niet meer gevaar c.q. hinder oplevert voor het woon- en leefmilieu, dan de in het plan ter plaatse toegelaten bedrijven genoemd in categorie 1 en categorie 2 van de bij deze voorschriften behorende Staat van Inrichtingen.
Volgens de Staat van Inrichtingen is een herstelinrichting voor automobielen een bedrijf in de categorie 4.
Volgens de Staat van Inrichtingen is een herstelinrichting voor automobielen zonder plaatwerkerij een bedrijf in de categorie 2.
Volgens de Staat van Inrichtingen is een inrichting tot het reviseren van verbrandingsmotoren een bedrijf in de categorie 3.
Volgens de Staat van Inrichtingen is een herstelinrichting voor verbrandingsmotoren een bedrijf in de categorie 4.
2.2. Het bestreden besluit
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het bedrijf van verzoeker ter plaatse niet is toegestaan omdat het geen bedrijf is dat voorkomt in de bij de planvoorschriften behorende Staat van Inrichtingen. Volgens verweerder betreft dit bedrijf de verhuur, de opbouw, de reparatie, het transport, het keuren en de opslag van machines voor industrie, grondverzet en bouwnijverheid.
Aan het bestreden besluit ligt voorts ten grondslag dat geen zicht bestaat op legalisering omdat verzoekers bedrijf volgens verweerder een bedrijf in de categorie 3.2 is. Verweerder kent bij zijn beoordeling of medewerking moet worden verleend aan een omgevingsvergunning op grond van artikel 12, vijfde lid, van de planvoorschriften, bij wijze van vaste gedragslijn doorslaggevende betekenis toe aan de categorisering van een bedrijf volgens de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering". Verweerder vindt dat het bedrijf van verzoeker vanwege de aard en omvang van de machines het meest vergelijkbaar is met "de handel in vrachtauto's, inclusief import en reparatie" in die uitgave, welk bedrijf in die uitgave wordt getypeerd als een bedrijf in de categorie 3.2. Verweerder ziet voorts bevestiging voor indeling in categorie 3.2. in de omstandigheid dat in verzoekers bedrijf wordt gewerkt met behulp van las-, boor-, zaag- en slijpapparatuur, hetgeen volgens verweerder maakt dat sprake is van plaatbewerking en daarmee van een plaatwerkerij, en voorts dat volgens verweerder verzoekers bedrijf zich mede bezig houdt met het opbouwen van machines.
Verweerder ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, geen aanleiding mee te werken aan legalisering van een categorie 3-bedrijf ter plaatse, nu een aantal omwonenden om handhaving hebben verzocht omdat zij overlast van verzoekers bedrijf ervaren en verweerder die klachten over overlast, mede gelet op de geluidhinder van de werkzaamheden met behulp van las-, boor-, zaag- en slijpapparatuur, geloofwaardig vindt. De conclusies in het onderzoek van het Ingenieursbureau Peutz dat er geen geluidhinder is, acht verweerder voor zijn beoordeling niet relevant, omdat die conclusies berusten op het werken achter gesloten deuren terwijl verweerders ervaring is dat er in het bedrijf van verzoeker met open deuren of buiten wordt gewerkt. Voorts is verweerder uit onderzoek gebleken dat de overlast ook na de ingebruikname van de nieuwe bedrijfsloods is blijven bestaan. Dat verweerder aanvankelijk door niet handhavend op te treden tegen verzoekers bedrijf de indruk heeft gewekt dat het bedrijf ter plaatse was toegestaan, maakt volgens verweerder niet dat thans niet tot handhavend optreden mocht worden besloten. Verweerder wijst erop dat verzoeker heeft nagelaten daarover duidelijkheid te verkrijgen door een principe-verzoek in te dienen voor het gebruik van het perceel door diens bedrijf. Ook de nieuw gebouwde bedrijfsloods op het perceel is niet aangevraagd ten behoeve van verzoekers bedrijf maar aangevraagd en vergund als opslagloods.
Verzoeker is primair van opvatting dat zijn bedrijf weliswaar niet als zodanig in de Staat van Inrichtingen behorend bij de planvoorschriften voorkomt, maar dat dit bedrijf wel vergelijkbaar is met een categorie 2 bedrijf en derhalve in overeenstemming moet worden geacht met het bestemmingsplan. Subsidiair is verzoeker van opvatting dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien. Verzoeker wijst erop dat verweerder wist van de vestiging van het bedrijf op deze locatie in 2005 en dat verweerder via de toenmalige milieudienst meerdere keren te kennen heeft gegeven dat dit bedrijf diende te worden aangemerkt als een herstelinrichting voor automobielen zonder plaatwerkerij in de categorie 2 volgens de Staat van Inrichtingen. Verzoeker mocht er daarom op vertrouwen dat zijn bedrijf ter plaatse was toegestaan. Pas in 2009 is verweerder zich, na verzoeken om handhaving van omwonenden, op het standpunt gaan stellen dat verzoekers bedrijf, als gevolg van een uitbreiding van de werktijden en het type werkzaamheden, niet langer is te typeren als een categorie 2-bedrijf. Dit standpunt is volgens verzoeker onjuist, omdat de werktijden en het type werkzaamheden van zijn bedrijf sinds 2005 ongewijzigd zijn gebleven. Verzoeker wijst erop dat hij kan aantonen al vanaf 2005 te beschikken over las-, boor-, zaag- en slijpapparatuur. Deze apparatuur werd en wordt volgens verzoeker gebruikt om machines aan te passen aan wensen van klanten, zoals het aanbrengen van treeplanken of een trekhaak. Het gebruik van deze apparatuur maakt volgens verzoeker niet dat sprake is van een plaatwerkerij. Verzoeker verstaat hieronder: het herstel van deuken, inclusief het spuitwerk. Deze werkzaamheden worden door verzoeker uitbesteed aan een gespecialiseerd herstelbedrijf. Verzoeker betwist het standpunt van verweerder dat het bedrijf zich tevens bezig houdt met het opbouwen van machines.
Het thans door verweerder ingenomen standpunt, namelijk dat verzoekers bedrijf sowieso nooit een categorie 2-bedrijf is geweest maar altijd al diende te worden getypeerd als een categorie 3-bedrijf, is volgens verzoeker eveneens onjuist. Verzoeker betoogt dat het bedrijf meer verwantschap heeft met een herstelinrichting voor automobielen in de zin van de Staat van Inrichtingen dan met een bedrijf dat vrachtauto's verhandelt en repareert in de zin van de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering". Verzoeker wijst er in dat verband op dat de reparaties in hoofdzaak kleinere voertuigen, zoals heftrucks, triplaten en rupsdumpers, betreffen en dat de voertuigen, ook de grotere, gemiddeld een vergelijkbaar vermogen hebben als een personenauto. Verzoeker wijst in dat verband voorts op het akoestisch onderzoek verricht door Ingenieursbureau Peutz, waaruit volgt dat de geluidhinder van het bedrijf ruim onder de geluidhinder van een categorie 2-bedrijf blijft. Verzoeker meent dat verweerder dit onderzoek ten onrechte niet bij het bestreden besluit heeft betrokken.
Tot slot had verweerder naar de opvatting van verzoeker geen doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de klachten van overlast door omwonenden. Verzoeker wijst erop dat die klachten zijn geuit toen het bedrijf nog in het oude bedrijfsgebouw was gevestigd; thans is een nieuw bedrijfsgebouw gerealiseerd met veel geluidwerende voorzieningen. Verzoeker wijst er voorts op dat de bewoners die het dichtst bij het bedrijf van verzoeker wonen, niet hebben verzocht om handhaving en hebben verklaard van het bedrijf geen overlast te ondervinden. Daarnaast wijst verzoeker erop dat van de omwonenden enige overlast mag worden geduld, nu het perceel een bedrijfsbestemming heeft waar categorie 2-bedrijven zijn toegestaan. Verweerder had in redelijkheid het bedrijfsbelang van verzoeker zwaarder moeten laten wegen, nu verweerder jarenlang de indruk heeft gewekt dat het bedrijf ter plaatse was toegestaan en verzoeker in de nieuw gebouwde bedrijfsloods grote investeringen heeft gedaan.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting aangegeven, dat hij voor het vinden van een vergelijkbare vervangende bedrijfsruimte en voor de voorbereiding en uitvoering van de verplaatsing van zijn bedrijf achttien maanden nodig heeft. Wat daar verder ook van zij, de voorzieningenrechter acht het op voorhand aannemelijk dat de periode die eventueel resteert na de nog te nemen beslissing op bezwaar tot het eind van de begunstigingstermijn op 1 juli 2012 onvoldoende is voor de verplaatsing van verzoekers bedrijf. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening.
2.4.2. Bij de verdere beoordeling van het geschil gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende bestreden. In juli 2005 heeft verzoeker verweerder verzocht om een principe-uitspraak of zijn bedrijf in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Verweerder heeft dit verzoek buiten behandeling gesteld. Verzoeker is zijn bedrijf op het perceel begonnen in 2005. De bedrijfsactiviteiten bestonden en bestaan in elk geval uit de verkoop en verhuur van nieuwe en gebruikte tractoren, draineermachines en grondverzetmateriaal, alsmede uit de reparatie en het transport van die producten.
Voorafgaand aan het bestreden besluit heeft verweerder, bij besluit van 27 januari 2010, verzoeker gelast diens bedrijfsactiviteiten op het perceel uiterlijk 1 oktober 2011 te staken of dusdanig aan te passen dat het bedrijf (weer) is aan te merken als een categorie 2-bedrijf.
Dit besluit heeft verweerder bij besluit van 9 november 2010 ingetrokken omdat verweerder bij nader inzien van opvatting is dat het bedrijf van verzoeker als zodanig op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan op het perceel.
2.4.3. Een bedrijf met de in 2.4.2 genoemde activiteiten, als minstens behorend tot het bedrijf van verzoeker, wordt niet vermeld in de Staat van Inrichtingen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften. Reeds daaruit volgt dat verzoekers bedrijf in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet op de bewoordingen van dit artikel doet daaraan niet af de situatie, als door verzoeker gesteld, dat zijn bedrijf gemeten naar de belasting ervan voor het milieu, voor zover stedenbouwkundig relevant, vergelijkbaar is met een
categorie 2-bedrijf. Evenmin leidt tot een ander oordeel het gegeven dat bij verzoeker de indruk heeft kunnen ontstaan, naar verweerder desgevraagd ter zitting heeft erkend, dat verweerder aanvankelijk van opvatting was dat verzoekers bedrijf vergelijkbaar was met een categorie 2-bedrijf volgens de Staat van Inrichtingen en om die reden toelaatbaar was. Juist met het oog op die situatie heeft verweerder ingevolge artikel 12, vijfde lid, van de planvoorschriften de bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen voor het vestigen van niet toegelaten bedrijven doch uitsluitend indien, samengevat, het betreffende bedrijf niet meer gevaar of hinder oplevert voor het woon- of leefmilieu dan toegelaten bedrijven in de categorie 1 of 2 van de Staat van Inrichtingen.
2.4.4. Verweerder is derhalve bevoegd tot handhaving. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan bij een verzoek om handhaving van derden weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat.
Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.5. Naar de opvatting van verweerder is er geen zicht op legalisatie, reeds omdat verzoekers bedrijf een categorie 3.2-bedrijf is en om die reden geen omgevingsvergunning voor strijdig gebruik op grond van artikel 12, vijfde lid, van de planvoorschriften kan worden verleend. Het daarin besloten standpunt dat verweerder niet bereid is andere mogelijkheden tot afwijking van het bestemmingsplan te onderzoeken, acht de voorzieningenrechter niet op voorhand kennelijk onredelijk. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat verzoekers bedrijf niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 12, vijfde lid, van de planvoorschriften.
2.4.6. Over de activiteiten van het bedrijf als in 2.4.2 omschreven lijkt tussen partijen nauwelijks verschil van mening lijkt te bestaan. De voorzieningenrechter acht op voorhand verzoekers betoog dat het begrip plaatwerkerij in het dagelijks spraakgebruik wordt gebruikt voor het uitdeuken van beplating inclusief spuitwerk en dat dit niet in zijn bedrijf plaatsvindt, niet onaannemelijk. Dit laat overigens onverlet dat er, al dan niet in het kader van opbouwen, in relevante mate sprake kan zijn van las-, boor-, zaag- en slijpwerkzaamheden aan metaal in verzoekers bedrijf, mogelijk op in aanmerking te nemen tijdstippen, die van invloed zijn op de categorisering.
2.4.7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zijn standpunt dat verzoekers bedrijf volgens de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" moet worden getypeerd als een bedrijf in de categorie 3.2, onvoldoende onderbouwd om reeds op die grond geen zicht op legalisatie aan te kunnen nemen. Ook anderszins heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke gronden hij is gekomen tot een 3.2-categorisering van verzoekers bedrijf. Het advies van de toenmalige milieudienst van 14 mei 2009, aangevuld bij brief van 25 maart 2010, biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in zijn summiere vergelijk onvoldoende grondslag, nu diezelfde milieudienst eerder het bedrijf van verzoeker op basis van een even summier vergelijk als een categorie 2-bedrijf aanmerkte. Het eerder ingenomen standpunt dat ten tijde van het advies van de milieudienst van 14 mei 2009 de activiteiten van verzoekers bedrijf waren uitgebreid, lijkt thans door verweerder te zijn verlaten.
Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder in het bestreden besluit en zijn toelichting daarop ter zitting geen duidelijk standpunt heeft ingenomen over de vraag of hij, als al mocht blijken dat verzoekers bedrijf zou moeten worden getypeerd als een categorie 2-bedrijf, bereid zou zijn medewerking te verlenen aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik op grond van artikel 12, vijfde lid, van de planvoorschriften. In de omstandigheden van het geval doet daaraan niet zonder meer af dat verzoeker daartoe (nog) geen verzoek heeft ingediend. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder tot voor kort het primaire standpunt van verzoeker innam dat een categorie 2-bedrijf, ongeacht de vermelding in de Staat van Inrichtingen, niet strijdig was met het bestemmingsplan. Verder acht de voorzieningenrechter in dit verband van belang dat verzoeker een akoestisch onderzoek heeft overgelegd met als doel verweerder aan te tonen dat de geluidhinder van zijn bedrijf die van een categorie 2-bedrijf niet te boven gaat en heeft betoogd zo nodig de huidige bedrijfsvoering te kunnen aanpassen om de benodigde categorisering te realiseren.
2.4.8. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd en heeft verweerder ook ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat die gebreken in bezwaar zonder meer kunnen worden hersteld. Anderzijds heeft verzoeker onvoldoende onderbouwd dat het bestreden besluit naar verwachting in rechte zonder meer geen stand zal kunnen houden. Op grond daarvan en omdat overigens niet is uitgesloten dat de beslissing op bezwaar, anders dan verweerder veronderstelt, niet voor het einde van de begunstigingstermijn zal zijn genomen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om, na afweging van de betrokken belangen, het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Het bestreden besluit wordt geschorst tot 6 weken na de te nemen beslissing op bezwaar.
Nu het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, in samenhang met artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door verzoeker betaalde griffierecht (€ 302,-) te vergoeden.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84 in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met het verzoek om voorlopige voorziening heeft gemaakt. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1).
2.4.9. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot 6 weken na de te nemen beslissing op verzoekers bezwaar;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, welke kosten verweerder aan verzoeker moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.