RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 12/336
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam,
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard, verweerder,
gemachtigden: M. Munster en J.Z. Schoemaker, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (hierna: de RSD).
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft verweerder verzoeksters bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder beëindigd per 2 januari 2012 op de grond dat sprake is van een gezamenlijke huishouding met de heer [naam B].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 14 maart 2012 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van eveneens 14 maart 2012 heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 2 april 2012 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen als ongehuwd mede aangemerkt:
degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
(...)
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt, voor zover van belang, als alleenstaande ouder aangemerkt:
de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op, voor zover hier van belang, het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. (...) Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college een recht tot toekenning van bijstand intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de informatieverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.1.3. Artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Het bestreden besluit
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeksters bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder dient te worden beëindigd per 2 januari 2012, omdat op grond van nader onderzoek en verklaringen van verzoeksters tijdens een huisbezoek van 13 februari 2012 moet worden geconcludeerd dat de heer [naam B] zijn hoofdverblijf heeft in verzoeksters woning. Omdat verzoekster en de heer [naam B] twee kinderen hebben, moet een gezamenlijke huishouding tussen hen worden aangenomen op grond van artikel 3, aanhef en onder b, van de WWB.
2.3. Standpunt verzoekster
Verzoekster betoogt dat de observaties van haar woning onrechtmatig waren, nu daarvoor geen redelijke grond bestond en geen instemming van een bevoegde autoriteit werd verkregen.
Verzoekster betoogt voorts dat het bezoek aan haar woning op 13 februari 2012 onrechtmatig was, zodat de bevindingen daarvan buiten aanmerking dienen te blijven. Verzoekster is van opvatting dat voor het huisbezoek geen redelijke grond was, de bedoeld te verkrijgen informatie ook met minder ingrijpende middelen had kunnen worden verkregen, de betrokken medewerkers van de RSD hebben nagelaten zich te legitimeren en geen "informed consent" van verzoekster voor het betreden van de woning werd verkregen. Het achteraf ondertekende formulier, waarin verzoekster verklaart dat de medewerkers zich hebben gelegitimeerd en dat "informed consent" is verkregen, kan daaraan niet afdoen, nu dat achteraf onder dwang is getekend door verzoekster.
Voor zover al de bevindingen uit de observaties en het huisbezoek mogen worden meegenomen, kan op grond daarvan niet worden geconcludeerd dat de heer [naam B] zijn hoofdverblijf had in verzoeksters woning. Verzoekster betwist al hetgeen zij volgens de rapportage van de twee medewerkers van de RSD tijdens het huisbezoek op 13 februari 2012 zou hebben verklaard met betrekking tot de heer [naam B].
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Verzoekster voert aan dat zij op dit moment door het ontbreken van inkomsten in financiële moeilijkheden verkeert. De voorzieningenrechter acht hiermee een spoedeisend belang aanwezig dat een oordeel over het bestreden besluit rechtvaardigt.
2.4.2. Bij het stopzetten van het recht op bijstand dient naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) te worden bezien per welke datum dit geschiedt om de aard van die stopzetting te kunnen bepalen. De voorzieningenrechter wijst onder meer op de uitspraak van de CRvB van 18 juli 2006, LJN AY5142.
Bij een stopzetten met ingang van een datum die is gelegen vóór de datum van het primaire besluit, wordt gesproken van "intrekking" van het recht op bijstand, waarvoor de grondslag berust op artikel 54 van de WWB. De te beoordelen periode door de bestuursrechter is de situatie vanaf de datum met ingang waarvan het recht op bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit geval sprake is van een intrekking van het recht op bijstand en dat de periode in geschil betreft de periode van 2 januari 2012 tot en met 21 februari 2012.
2.4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer de uitspraak van de CRvB van 13 maart 2012, LJN BV8917, dient de bestuursrechter ambtshalve na te gaan of verweerder de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de woon- en leefsituatie van de betrokkene. In het kader daarvan stelt de voorzieningenrechter vast dat blijkens de onderliggende stukken verweerder ervan uitgaat dat verzoekster en de heer [naam B] gehuwd zijn.
Verzoekster heeft desgevraagd ter zitting verklaard gehuwd te zijn "volgens de moslimcultuur" en nooit te zijn gescheiden. Naar de voorzieningenrechter begrijpt heeft verzoekster hiermee bedoeld aan te geven dat er geen sprake is van een juridisch erkend huwelijk.
Verweerder zal in bezwaar dan ook nader moeten onderzoeken of tussen verzoekster en de heer [naam B] een huwelijk is gesloten, hetzij erkend naar Nederlands recht hetzij te erkennen naar Nederlands recht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 mei 2009, LJN BI6848). Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het besluit in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
2.4.4. De voorzieningenrechter overweegt dat voornoemde gebreken in bezwaar kunnen worden hersteld, zodat niet zonder meer aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. Bezien zal worden of het verzoek om voorlopige voorziening, na afweging van de betrokken belangen, voor toewijzing in aanmerking komt.
Voorop staat de vraag of er voldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de heer [naam B] hoofdverblijf heeft in verzoeksters woning. Indien hiervan sprake is, staat tevens vast dat geen sprake is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie.
2.4.5. Verzoekster ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Begin 2011 heeft haar toenmalige consulent verzoekster gevraagd om de adresgegevens van de heer [naam B] in zijn hoedanigheid van juridisch erkend vader van haar minderjarige kinderen. Verzoekster heeft toen en ook daarna om volgens haar privacyredenen geweigerd verweerder die adresgegevens te verstrekken.
Uit nader onderzoek van verweerder is gebleken dat de heer [naam B] enige tijd een uitkering ingevolge de WWB in de gemeente [naam gemeente] heeft ontvangen, maar dat deze is beëindigd omdat hij niet bleek te wonen op het door hem in die gemeente opgegeven adres. De heer [naam B] zou volgens verweerder thans werkzaam zijn als zelfstandig ondernemer. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij er tot op heden niet in geslaagd is het adres van de heer [naam B] te achterhalen. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster dit standpunt van verweerder niet betwist, zodat van dat standpunt van verweerder moet worden uitgegaan.
Bij brief van 1 december is verzoekster door verweerder verzocht in verband met de administratieve afhandeling van het heronderzoek een aantal vragen te beantwoorden. Bij brief van 12 december 2011 heeft verzoekster geantwoord dat zij en de heer [naam B] alleen voor de kinderen nog contact houden en zich verder niet met elkaar bemoeien, dat de heer [naam B] bijdraagt in het levensonderhoud voor de kinderen en dat de heer [naam B] een tijdlang om voor haar onbekende redenen naar [land] is geweest en toen gebruik heeft mogen maken van haar bankpas.
Uit de bankafschriften van een eerste bankrekening op naam van verzoekster is onder meer naar voren gekomen dat op 15 november 2011 bij de Kamer van Koophandel is betaald en op 27 oktober 2011 € 400,- is opgenomen in een plaats in [land]. Uit de bankafschriften van een tweede bankrekening op naam van verzoekster is gebleken dat op 26 oktober 2011 € 500,- en € 100,- is opgenomen in een plaats in [land].
2.4.6. Uit de jurisprudentie van de CRvB volgt dat de bevoegdheid van verweerder om onderzoek te verrichten door middel van stelselmatig observeren of het afleggen van een huisbezoek berust op artikel 53a, tweede lid, van de WWB. Het betreft een bestuursrechtelijke bevoegdheid waarvoor niet de formele eisen van het strafrecht gelden. Wel zal moeten worden bezien of de inzet van het onderzoeksmiddel, gelet op artikel 8 van het EVRM, geoorloofd is en voldoet aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Gebruik van (onrechtmatig) verkregen bewijs is slechts dan niet toegestaan, indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 mei 2011, LJN BQ7576. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is en overweegt daartoe het volgende.
2.4.7. Verweerder heeft vanwege de onduidelijkheid over de verblijfplaats van de heer [naam B] en de gebleken financiële verstrengeling besloten tot een dagelijkse inspectie van 2 tot en met 9 januari 2012 's ochtends en 's avonds van de parkeergelegenheid achter verzoeksters woning, om na te gaan of de auto van de heer [naam B] daar werd gesignaleerd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder deze observaties, nu een vermoeden bestond van fraude met uitkeringsgelden, als redelijkerwijs nodig achten voor juiste uitvoering van de WWB. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat met de observaties niet een vergaande inbreuk op verzoeksters privé- en familieleven is gemaakt, nu slechts is nagegaan of de auto van de heer [naam B] op de parkeergelegenheid achter verzoeksters woning stond geparkeerd.
Bij de observaties op 2, 3, 4, 5, 6 en 9 januari 2012 is waargenomen dat de auto van de heer [naam B] stond geparkeerd aan de achterzijde van verzoeksters woning, vaak zowel 's ochtends als 's avonds. Op grond van die bevindingen heeft verweerder besloten tot een onaangekondigd huisbezoek op 13 februari 2012.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder op grond van de bevindingen van de observaties, de gebleken financiële verstrengeling en het gegeven dat hij geen adres van de heer [naam B] had kunnen achterhalen in samenhang met de weigering van verzoekster daarover informatie te verstrekken, redelijkerwijs betwijfelen of verzoeksters verklaring dat zij en de heer [naam B] gescheiden levens leiden juist was. Er was daarmee sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek.
Blijkens de daarover opgestelde rapportage van 15 februari 2012 is op 13 februari 2012, om 11.30 uur, een huisbezoek aan de woning van verzoeksters gebracht door [naam X] en [naam Y], medewerkers van de RSD. In het midden kan blijven of er al dan niet in de gegeven omstandigheden sprake is geweest van een "informed consent" door het achteraf ondertekenen van verzoekster van een daartoe strekkend formulier. Er was immers sprake van een redelijke grond voor het huisbezoek. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat het gebruik van de bevindingen ontoelaatbaar moet worden geacht. Er is bij het huisbezoek immers alleen een gesprek gevoerd in de woonkamer van verzoeksters woning. Verzoekster heeft door na dat gesprek het informed consent-formulier te ondertekenen er in ieder geval blijk van gegeven het huisbezoek niet als onevenredig bezwarend te hebben ervaren en ook in het gespreksverslag of hetgeen verzoekster achteraf daarover heeft verklaard, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de bevindingen zijn verkregen op een wijze die indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht.
Bij het gesprek in verzoeksters woning heeft verzoekster volgens de opsteller van de rapportage, [naam X], het volgende verklaard in relatie tot de heer [naam B]:
- Dat de heer [naam B] eigenlijk elke nacht in haar woning verblijft, soms een nacht wegblijft, soms ook twee nachten en heel af en toe drie nachten; dat verzoekster dan niet weet waar hij verblijft; dat hij altijd beneden op de bank slaapt;
- Dat de kleding, de administratie van onder meer de uitkeringsinstantie en de persoonlijke post van de heer [naam B] in verzoeksters woning ligt; dat deze administratie en post in een zak zit, maar dat verzoekster deze niet laat zien omdat dat privé is;
- Dat de heer [naam B] een eigen sleutel heeft van verzoeksters woning;
- Dat de heer [naam B] meestal 's avonds en 's ochtends mee eet maar dat dat niet altijd zo is;
- Dat de heer [naam B] boodschappen doet voor haar en de kinderen;
- Dat de foto's aan de muur haarzelf en de heer [naam B] tonen, maar dat deze al enige jaren oud zijn;
- Dat de heer [naam B] in oktober vorig jaar naar [land] wilde, hij geen bankpasjes bij zich had, hij verzoekster had gevraagd of hij haar bankpasjes mocht gebruiken, dat verzoekster dat goed had gevonden en dat om die reden geldopnames in [land] staan vermeld op haar bankafschriften; dat zij niet weet waarom de heer [naam B] naar [land] is gegaan en dat zij niet mee is gegaan;
- Dat zij eerst heeft verklaard dat de heer [naam B] haar geld geeft als zij krap bij kas zit, maar later verklaarde dat hij geen geld geeft;
- Dat verzoekster samen met de heer [naam B] bij de Kamer van Koophandel was, hij op dat moment geen bankpasje bij zich had en zij toen de rekening voor hem heeft betaald;
- Dat verzoekster op de vraag van de medewerkers van de RSD of zij de woning mochten zien, heeft geantwoord dat zij dat niet wilde omdat dat privé was en zij bovendien al verteld had dat de heer [naam B] 's nachts in haar woning verbleef, zijn administratie en zijn kleding in de woning waren en dat er verder niets viel te zien;
- Dat verzoeksters op de mededeling van de medewerkers van de RSD dat deze woon- en leefsituatie gevolgen zou kunnen hebben voor haar recht op uitkering, heeft geantwoord dat zij het in geen geval anders zou doen omdat zij vindt dat haar kinderen recht hebben op de aanwezigheid van hun vader.
[naam X] merkt in de rapportage verder op dat de door verzoekster genoemde foto's trouwfoto's betreffen van verzoekster en de heer [naam B], een foto van verzoekster en de heer [naam B] op het strand en een foto van verzoekster, de heer [naam B] en de kinderen thuis op de bank.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op grond van deze verklaringen van verzoekster, indien juist weergegeven, mocht concluderen dat de heer [naam B] zijn hoofdverblijf heeft in verzoeksters woning, althans dat zij als echtgenoten niet duurzaam gescheiden leven.
Verzoekster betwist echter in bezwaar al hetgeen zij volgens deze rapportage heeft verklaard. De voorzieningenrechter stelt vast dat de rapportage niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt en evenmin door verzoekster is ondertekend, zodat in zoverre niet reeds daarom van de juistheid van de weergegeven verklaringen van verzoekster mag worden uitgegaan. De voorzieningenrechter ziet echter in de gegeven omstandigheden geen grond om daarmee hetgeen verzoekster volgens de rapporteur heeft verklaard bij het gesprek op 13 februari 2012 zonder meer als onjuist of onvolledig terzijde te schuiven. Verzoekster heeft bij haar betwisting de feiten zoals die volgens de rapporteur zouden zijn verklaard, niet gemotiveerd weersproken en evenmin verklaard hoe de feiten volgens haar dan wel zouden zijn. Er is dan ook geen enkel aanknopingspunt om de weergave door [naam X] van hetgeen door verzoekster is verklaard, onjuist of onvolledig te achten. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het bij een belastend besluit als het onderhavige weliswaar aan verweerder is om aannemelijk te maken dat verzoeksters niet langer aanspraak kan maken op het recht op bijstand, maar dat verzoekster op grond van artikel 17 van de WWB is gehouden juiste en volledige informatie te verstrekken om verweerder in de gelegenheid te stellen die aanspraak te kunnen vaststellen. Verzoekster heeft tot op heden geweigerd die informatie te verstrekken.
2.4.8. Nu vooralsnog niet is gebleken dat verweerder niet mag uitgaan van de weergave van de door verzoekster afgelegde verklaringen volgens de rapportage van [naam X] van 15 februari 2012 en op grond van die verklaringen mocht worden geconcludeerd dat de heer [naam B] in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had in verzoeksters woning, althans dat geen sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten, ziet de voorzieningenrechter niet in dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,