ECLI:NL:RBDOR:2012:BX6955

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
96126 HA ZA 11-2578
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.J.M. van Sprundel-Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil inzake dwangbevel en bijstandsuitkering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Dordrecht werd behandeld, hebben eisers, wonende te Leerdam, een vordering ingesteld tegen de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (RSD) naar aanleiding van een dwangbevel dat door de RSD was uitgevaardigd. De RSD had op 8 december 2010 besloten de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 1 november 2010 te beëindigen en had daarnaast het recht op bijstand over een eerdere periode ingetrokken, wat resulteerde in een terugvordering van € 37.809,99. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar hun beroep werd ongegrond verklaard. De RSD heeft vervolgens een dwangbevel uitgevaardigd voor het terug te vorderen bedrag.

Eisers vorderden dat de rechtbank het dwangbevel buiten effect zou stellen, of in ieder geval zou schorsen voor de duur van de lopende bestuursrechtelijke beroepsprocedure. De RSD voerde aan dat de mogelijkheid tot verzet tegen het dwangbevel niet meer bestond door de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 juli 2009. De rechtbank oordeelde dat de executierechter slechts kan ingrijpen als er sprake is van een juridische of feitelijke misslag in het dwangbevel, wat in dit geval niet aan de orde was.

De rechtbank concludeerde dat de RSD recht had om het dwangbevel uit te vaardigen en dat er geen redenen waren om de tenuitvoerlegging te schorsen. De vordering van eisers werd afgewezen en zij werden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de rechtmatigheid van het terugvorderingsbesluit nog niet definitief was vastgesteld, maar dat dit niet betekende dat de RSD niet tot executie kon overgaan zolang het besluit niet was vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 96126 / HA ZA 11-2578
vonnis van 29 augustus 2012
in de zaak van
[Eiser 1]
wonende te Leerdam,
[Eiseres 2]
wonende te Leerdam,
eisers,
advocaat: mr. D. Gürses voorheen mr. R. Küçükünal,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden,
gevestigd te Gorinchem,
gedaagde,
advocaat: mr. M.J. Noteboom.
Partijen worden hierna aangeduid als [eisers] en de RSD.
1. Het procesverloop
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- tussenvonnis van 22 februari 2012 en de daarin genoemde processtukken;
- proces-verbaal van comparitie van 20 juni 2012 en de daarin genoemde stukken;
- akte van 4 juli 2012 met producties van de zijde van de RSD.
2. De vaststaande feiten
2.1. De RSD heeft met ingang van 11 juni 2007 aan [eisers] periodieke bijstand op grond van de Wet Werk en Bijstand (hierna te noemen: “WWB”) toegekend. Het vermogen van [eisers] werd op basis van de door hen (op het inlichtingenformulier) verstrekte gegevens op een bedrag van € 257,99 negatief gesteld.
2.2. Uit onderzoek van het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (hierna te noemen: “IBF”) is gebleken dat [eisers] eigenaar waren van in Turkije gelegen onroerend goed ter waarde van € 45.270,-. [eisers] hebben dit niet gemeld bij de RSD.
2.3. Op 8 december 2010 heeft de RSD besloten de bijstandsuitkering van [eisers] met ingang van 1 november 2010 te beëindigen. Daarnaast is op diezelfde datum besloten – op grond van artikel 54 lid 3 onder a WWB – om het recht van [eisers] op bijstand over de periode van 11 juni 2007 tot 1 november 2010 in te trekken. Als gevolg van deze laatste beslissing heeft de RSD, bij besluit van 28 februari 2011, van [eisers] een bedrag van
€ 37.809,99 teruggevorderd.
2.4 Op 16 juni 2011 heeft de RSD een dwangbevel uitgevaardigd voor het bedrag van
€ 37.809,99 (hierna te noemen: “het dwangbevel”).
2.5 [eisers] hebben tegen de beschikking van de RSD van 8 december 2010 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door de RSD verworpen waarna [eisers] beroep hebben ingesteld bij de rechtbank Dordrecht, sector bestuursrecht. Dit beroep is op 31 januari 2012 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben [eisers] hoger beroep aangetekend. Deze procedure loopt thans nog.
2.6 Inmiddels ontvangen [eisers] weer een bijstandsuitkering. De RSD houdt maandelijks een bedrag van 10% van het benadelingsbedrag in op de uitkering van [eisers]
3. De vordering
3.1 [eisers] vorderen - samengevat weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het dwangbevel buiten effect stelt, dan wel voor de duur van de lopende bestuursrechtelijke beroepsprocedure, dan wel voor de duur van de lopende bestuursrechtelijke hoger beroepsprocedure schorst en de RSD te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Zij stellen daartoe het volgende.
3.2 Daar er thans een hoger beroepsprocedure loopt staat de rechtmatigheid van het genomen primaire besluit vooralsnog niet vast. Overigens wordt betwist dat niet aan de inlichtingenplicht is voldaan. Daarnaast heeft de RSD geen belang bij het dwangbevel nu reeds een betalingsregeling is getroffen en [eisers] inmiddels ook weer een bijstandsuitkering ontvangen. Voorts hebben [eisers] de aanmaningsbrief van 10 mei 2011 (hierna te noemen: “de aanmaningsbrief”) niet ontvangen.
Het verweer
3.3 De RSD concludeert dat de rechtbank bij vonnis [eisers] in hun vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren danwel deze dient af te wijzen met veroordeling van [eisers], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding.
Hij voert als verweer het volgende aan.
3.4 De mogelijkheid tot verzet bestaat niet meer. Dit artikel is vervallen bij de inwerkingtreding van de vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 juli 2009. [eisers] zijn derhalve niet ontvankelijk. Voorzover de rechtbank zich bevoegd acht op grond van artikel 438 Rv geldt dat [eisers] geen relevante stellingen hebben ingenomen voor een executiegeschil. Het betreft hier een verkapte beroepsprocedure. Daarnaast heeft de RSD belang bij tenuitvoerlegging van het dwangbevel en is er geen sprake van een onrechtmatige tenuitvoerlegging nu het dwangbevel conform de wettelijke bepalingen is uitgevaardigd. De aanmaningsbrief is verstuurd en door [eisers] ontvangen.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 De RSD heeft aangevoerd dat met de inwerkingtreding van de vierde tranche
van de Awb per 1 juli 2009 de verzetprocedure tegen het dwangbevel niet langer bestaat. De artikelen III en IV van de vierde tranche, waarin ook de geldschuldenregeling van de Awb is opgenomen, bevatten een overgangsregeling. Artikel III ziet op alle bestuursrechtelijke geldschulden met uitzondering van kosten van bestuursdwang, dwangsommen en boetes. Voor deze laatstgenoemde geldschulden geldt artikel IV van de vierde tranche. Hoofdregel van artikel III lid 1 is dat op geldschulden die voor de inwerkingtreding van de vierde tranche zijn vastgesteld bij beschikking of rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift zijn ontstaan, het oude recht van toepassing blijft, zoals volgt uit de kamerstukken II 2003/2004, 29 702, nummer 3 pagina 165. Nu de betalingsverplichting is vastgesteld bij beschikking van 8 december 2010, dus ná de inwerkingtreding van de vierde tranche, is het nieuwe recht van toepassing op de onderhavige zaak. Dat de terugvordering deels betrekking heeft op een periode voor 1 juli 2009 doet daar niet aan af. De verplichting tot betaling is daarmee immers niet ontstaan. Dat de verplichting tot betaling rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift is ontstaan is gesteld noch gebleken. De vierde tranche heeft dan ook onmiddellijke werking. De mogelijkheid van verzet staat dan ook niet langer open voor [eisers]
4.2 Het onderhavige dwangbevel levert krachtens artikel 4:116 Awb een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) waaronder de regeling omtrent executiegeschillen, ten uitvoer kan worden gelegd. De rechtbank begrijpt de vordering van [eisers] dan ook aldus dat zij op de voet van artikel 438 Rv opkomen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel.
4.3 Vooropgesteld moet worden dat de taak van de rechter in een executiegeschil beperkt is. De executierechter kan slechts staking van de tenuitvoerlegging van een executoriale titel bevelen als hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn als de executoriale titel klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als de executie op grond van naderhand gebleken feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor onverwijlde executie niet kan worden aanvaard (onder meer HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 en HR 22 december 2006, NJ 2007, 173). Voor inhoudelijke bezwaren tegen het besluit is in deze procedure geen plaats zodat die ook niet zullen worden besproken. Tegen deze achtergrond wordt als volgt overwogen.
4.4 Eerst ter comparitie hebben [eisers] betoogd dat zij de aanmaningsbrief niet hebben ontvangen. De rechtbank leest dit als een beroep op onbevoegdheid van de RSD om een dwangbevel uit te vaardigen. Artikel 4:117 lid 1 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot uitvaardigen van een dwangbevel ontstaat op het tijdstip dat de in de aanmaning genoemde betalingstermijn is verstreken. Aanmaning overeenkomstig artikel 4:112 Awb is dus een ontstaansvoorwaarde voor de dwangbevelbevoegdheid. De RSD is, in reactie op deze bij comparitie aangevoerde stelling, in de gelegenheid gesteld om bij akte stukken in het geding te brengen die zijn standpunt dat [eisers] de aanmaningsbrief wel hebben ontvangen, te onderbouwen. De RSD heeft als productie 9 een kopie van de aanmaningsbrief overgelegd. Voorts heeft de RSD een verklaring overgelegd van mevrouw [betrokkene] (productie 11 van de zijde van gedaagde) waarin zij te kennen geeft dat de aanmaning is verzonden. De RSD heeft verder aangevoerd dat [eisers] eerdere betalingsverzoeken die naar hetzelfde adres zijn gezonden als de aanmaningsbrief wel hebben ontvangen. Dit laatste blijkt ook uit de brief van [eisers] van 12 april 2011 (productie 8). Voorts staat onweersproken vast dat [eisers] na verzending van de aanmaningsbrief telefonisch contact hebben gezocht met de RSD om een afspraak te maken. Gezien het gemotiveerde verweer van de RSD wordt geoordeeld dat [eisers] hun stelling dat zij de aanmaningsbrief niet hebben ontvangen onvoldoende hebben onderbouwd. Van onbevoegdheid is derhalve geen sprake.
4.5 [eisers] stellen zich verder op het standpunt dat de RSD geen belang heeft bij het ten
uitvoer leggen van het dwangbevel nu [eisers] weer een bijstandsuitkering ontvangen, de hoger beroepsprocedure nog loopt en [eisers] per maand een bedrag van 10% aflossen.
4.6 Dat [eisers] wederom een uitkering ontvangen staat los van de onderhavige zaak nu
bij het (wederom) toekennen van de uitkering slechts is gekeken of [eisers] op dat moment aan de criteria daarvoor voldeed. Dit zegt niets over de positie van [eisers] ten tijde van het genomen intrekkingsbesluit. Voorts staat vast dat op het beroep van [eisers] terzake het terugvorderingsbesluit nog geen definitief oordeel door de bestuursrechter is gegeven. In zoverre is van formele rechtskracht van dit besluit in strikte zin geen sprake. Er is immers nog geen onaantastbaar besluit. Evenwel is wel sprake van formele rechtskracht in de zin van de zogenoemde rechtmatigheidsfictie, ook in een geval als het onderhavige dat het terugvorderingsbesluit nog niet onaantastbaar is geworden (HR 7 april 1995, NJ 1997, 166 en recent Gerechtshof Arnhem LJN BT1961). Zolang het besluit niet is vernietigd dient de rechtbank van de geldigheid van dit, inmiddels in bezwaar en beroep gehandhaafde, besluit uit te gaan. Of er gebreken kleven aan het onderliggende terugvorderingsbesluit behoeft thans dan ook niet te worden beoordeeld. Het staat de RSD in beginsel dus vrij om - op eigen risico - tot uitvaardiging, incasso en executie van het dwangbevel over te gaan. Dat [eisers] per maand een bedrag van 10% van het benadelingsbedrag aflossen doet daar niet aan af nu dit niet betekent dat de RSD daarnaast niet nog andere maatregelen kan treffen.
4.7 Gelet op het vorenstaande wordt geoordeeld dat het te executeren dwangbevel niet
op een juridische of feitelijke misslag berust. Evenmin is gesteld of gebleken dat de executie van het dwangbevel op grond van na de uitvaardiging van dat dwangbevel aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [eisers] een noodtoestand zal doen ontstaan. Nu zich geen omstandigheden voordoen die schorsing van of een verbod tot de tenuitvoerlegging van het dwangbevel rechtvaardigen, zal de daartoe strekkende vordering worden afgewezen.
4.8 Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [eisers] worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van de RSD worden als volgt begroot:
- salaris advocaat € 1.130,- (2,5 punt x € 452 (tarief II))
- griffierechten € 1.744,-
-------------------
totaal € 2.874,-
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1 wijst de vordering af;
5.2 veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de RSD. bepaald op € 2.874,- ;
5.3 verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.J.M. van Sprundel-Jansen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 29 augustus 2012.