ECLI:NL:RBDOR:2012:BY2345

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/1146
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in ambtenarenzaak betreffende disciplinaire strafontslag en plichtsverzuim

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht op 6 november 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, een ambtenaar, die door haar werkgever, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, disciplinair ontslag was opgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het plichtsverzuim van verzoekster niet zo ernstig was dat het ontslag rechtvaardigde. Verzoekster had zich schuldig gemaakt aan het onjuist verantwoorden van gewerkte uren en het voortijdig afsluiten van het gemeentegebouw, maar de voorzieningenrechter vond deze gedragingen niet van dien aard dat ze de zwaarste disciplinaire maatregel, ontslag, konden rechtvaardigen. De voorzieningenrechter schorste het ontslagbesluit en het bestreden besluit tot de rechtbank uitspraak doet op het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien haar inkomen was weggevallen. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de gemeente het door verzoekster betaalde griffierecht moet vergoeden en dat de gemeente in de proceskosten moet worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van evenredigheid in disciplinaire maatregelen en de rol van de voorbeeldfunctie van ambtenaren.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 12/1146
uitspraak van de voorzieningenrechter
in het geding tussen
[naam 1], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. J.A.J. de Jong-Koops, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat te Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 8 mei 2012 heeft verweerder verzoekster met onmiddellijke ingang de maatregel van disciplinair ontslag opgelegd (hierna: ontslagbesluit).
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 21 mei 2012 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 21 mei 2012 heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. Bij uitspraak van 7 juni 2012 (LJN BW8555) heeft de voorzieningenrechter het ontslagbesluit geschorst tot en met zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekster.
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft verweerder, voor zover hier van belang, het bezwaar van verzoekster tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit).
Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster bij brief van 24 september 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
Bij brief van 24 september 2012 heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 30 oktober 2012 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, bijgestaan door [naam 2].
2. Overwegingen
2.1. Het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ingevolge artikel 8:13 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst voor de sector gemeenten (hierna: CAR/UWO) kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
Ingevolge artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR/UWO kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, deswege disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 16:1:2, tweede lid, van de CAR/UWO, voor zover hier van belang, wordt de straf genoemd in artikel 8:13 opgelegd door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de laatstelijk door de ambtenaar vervulde betrekking.
Ingevolge artikel 16:1:5 van de CAR/UWO wordt de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.
2.2. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, overeenkomstig en met overname van de inhoud van het advies van de Bezwarencommissie bezwaarschriften gemeentepersoneel, het bezwaar van verzoekster tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Verweerder heeft verzoekster de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd, omdat zij zich volgens verweerder schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Onder verwijzing naar een in zijn opdracht door Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffmann) uitgevoerd onderzoek naar mogelijk niet integer handelen door een aantal teamleiders van verweerders interne bedrijf Toezicht heeft verweerder aan dit standpunt blijkens bladzijde 1 van het ontslagbesluit met name het volgende ten grondslag gelegd. Verzoekster heeft op vrijdag 21 januari 2011, dinsdag 9 augustus 2011 en zaterdag 8 oktober 2011 acht uren als arbeidstijd geschreven, terwijl zij op die dagen niet heeft gewerkt. Daarnaast heeft verzoekster in 2011, van de ongeveer vijftig keer dat zij het gemeentegebouw in de avond heeft afgesloten, dit 39 keer voor het einde van de diensttijd gedaan. Als gevolg hiervan hebben verzoekster en de medewerkers die onder haar leiding stonden het gebouw voortijdig verlaten en minder uren gewerkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. Verzoekster heeft in strijd gehandeld met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid, waardoor zij het in haar te stellen vertrouwen ernstig heeft geschonden. Hierbij weegt voor verweerder zwaar dat verzoekster als teamleider een voorbeeldfunctie voor de overige medewerkers dient te vervullen.
2.3. Het standpunt van verzoekster
Verzoekster betwist dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Slechts door de uren die zij bij vergissing heeft geschreven voor 9 augustus 2011 is verweerder volgens verzoekster benadeeld. Tegenover de uren die zij heeft geschreven voor zaterdag 8 oktober 2011 staan de uren die zij heeft gewerkt op dinsdag 4 oktober 2011 en niet heeft geschreven. Van financiële benadeling van verweerder vanwege de toeslag die geldt voor een zaterdagdienst is geen sprake, omdat eenzelfde toeslag geldt voor de avonddienst die verzoekster op 4 oktober 2011 heeft gedraaid. Verzoekster wijst erop dat zij die week voor één dag te veel stond ingeroosterd, dat zij die week 32 uur heeft gewerkt en ook 32 uur heeft geschreven. Wat betreft de voor vrijdag 21 januari 2011 geschreven uren is sprake geweest van een verwisseling van dagen. De uren die zij op donderdag 20 januari 2011 heeft gewerkt, heeft zij per abuis voor de dag daarna geschreven. Verweerder heeft hiervan geen nadeel ondervonden. Ten aanzien van het vroegtijdig beëindigen van de avonddiensten heeft verzoekster naar voren gebracht dat het gebruikelijk was dat alle medewerkers om 23.00 uur, een half uur voor het einde van de diensttijd, terug waren op kantoor in verband met het afronden van de administratie van de desbetreffende avonddienst. Afhankelijk van de hoeveelheid te verwerken administratie kwam het voor dat het werk van die avond kort voor 23.30 uur gereed was, waarna de medewerkers huiswaarts keerden en het gebouw voor het einde van de diensttijd door verzoekster werd afgesloten. Ter zitting heeft verzoekster in dit verband naar voren gebracht dat de medewerkers ook bij andere teamleiders in de regel om 23.00 uur terug waren op kantoor en dat er geen reden was om na afronding van de werkzaamheden tot 23.30 uur te blijven, nu de parkeergarages na 23.00 uur niet meer bemenst zijn en de telefoon rond 23.25 uur wordt doorgeschakeld naar de meldkamer van de politie. In de meeste gevallen betreft de voortijdige afsluiting enkele minuten en in een aantal gevallen was er een specifieke reden om eerder weg te gaan, waaronder twee keer slechte weersomstandigheden en één keer een lekkage bij verzoekster thuis. Voor zover de verweten gedragingen al plichtsverzuim zouden opleveren, is dit naar de mening van verzoekster geen plichtsverzuim dat de disciplinaire straf van ontslag rechtvaardigt.
2.4. Het oordeel van de voorzieningenrechter
2.4.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook de voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, nu haar inkomen is weggevallen en de op 7 juni 2012 getroffen voorlopige voorziening inmiddels is komen te vervallen.
2.4.2. Naar aanleiding van de zienswijze van verzoekster over het voornemen van verweerder om haar een disciplinaire straf op te leggen, hebben partijen gediscussieerd over het volgens verweerder twee keer te laat verschijnen van verzoekster voor een vroege dienst en het niet verschijnen van verzoekster op een werkdag waarop zij een volgens verweerder twee uur durend examen heeft afgelegd. In verweerders voornemen van 24 februari 2012 zijn deze gedragingen niet genoemd. Ook uit de overige stukken blijkt niet dat deze gedragingen een belangrijke rol hebben gespeeld bij verweerders besluitvorming. De voorzieningenrechter laat deze verwijten van verweerder daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening, ook nu het wel bij de beoordeling betrekken van deze gedragingen niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
2.4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster op 21 januari 2011, 9 augustus 2011 en 8 oktober 2011 acht uur arbeidstijd heeft geschreven terwijl zij op die dagen niet heeft gewerkt. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat van verzoekster zeker gelet op haar functie mag worden verwacht dat zij haar gewerkte uren juist verantwoordt, ook om een goede controle daarop mogelijk te maken. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat het niet juist verantwoorden van gewerkte uren door verzoekster plichtsverzuim oplevert, ook als zij terecht zou aanvoeren dat sprake is geweest van vergissingen waarvan verweerder met uitzondering van 9 augustus 2011 geen nadeel heeft ondervonden. Op dit standpunt van verzoekster zal de voorzieningenrechter ingaan bij de beoordeling van de evenredigheid van de aan verzoekster opgelegde disciplinaire straf.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster op 39 van de ongeveer vijftig avonden dat zij het gemeentegebouw in 2011 heeft afgesloten, dit voor 23.30 uur (einde diensttijd) heeft gedaan. Als gevolg hiervan hebben verzoekster en de onder haar verantwoordelijkheid werkzame medewerkers de avonddienst 39 keer te vroeg beëindigd. Verzoekster betwist niet dat zij ermee bekend is dat de avonddienst om 23.30 uur eindigt en dat zij geacht wordt het gemeentegebouw niet eerder te verlaten. Door dit met de onder haar verantwoordelijkheid werkzame medewerkers regelmatig wel te doen, heeft verzoekster zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Het betoog van verzoekster over de reden(en) voor deze handelwijze komt aan de orde bij de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde disciplinaire straf.
2.4.4. De voorzieningenrechter is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de onder 2.4.3. vermelde gedragingen verzoekster niet kunnen worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd verzoekster disciplinair te straffen wegens plichtsverzuim.
2.4.5. Over de evenredigheid van de aan verzoekster opgelegde disciplinaire straf overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Anders dan verweerder acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat het schrijven van uren voor vrijdag 21 januari 2011 op een vergissing berust. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster die dag niet heeft gewerkt, maar dat zij wel heeft gewerkt op donderdag 20 januari 2011 en voor die dag geen uren heeft geschreven. Niet valt in te zien welk belang verzoekster erbij zou kunnen hebben om dit opzettelijk te doen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder is benadeeld door deze vergissing van verzoekster. Onder deze omstandigheden kan het ten onrechte schrijven van uren voor 21 januari 2011 niet bijdragen aan de conclusie dat verweerder aan verzoekster de maatregel van disciplinair ontslag heeft kunnen opleggen.
Niet in geschil is dat verzoekster voor 9 augustus 2011 ten onrechte uren heeft geschreven en dat verweerder hierdoor is benadeeld. Hoewel niet valt uit te sluiten dat sprake is geweest van een vergissing, hoefde verweerder daar naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer van uit te gaan. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoekster ter zitting heeft verklaard dat zij haar gewerkte uren achteraf heeft verantwoord op basis van het uitvoeringsrooster. Volgens dat rooster had zij op 9 augustus 2011 verlof.
Dat verzoekster de uren die zij op 8 oktober 2011 niet heeft gewerkt op 4 oktober 2011 wel heeft gewerkt, neemt niet weg dat zij heeft nagelaten de gewerkte uren op deze dagen juist te verantwoorden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij hierdoor is benadeeld, omdat de onregelmatigheidstoeslag op zaterdag voor alle gewerkte uren geldt en op een doordeweekse dag alleen voor de avonduren (terwijl een avonddienst in de middag begint). Hoewel verweerder het standpunt dat hij door deze handelwijze van verzoekster is benadeeld pas in het kort voor de zitting ingediende verweerschrift afdoende heeft toegelicht, komt dit standpunt de voorzieningenrechter niet onjuist voor en heeft verzoekster het tegendeel vooralsnog niet aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft verzoekster wisselend verklaard over het niet juist verantwoorden van haar uren op deze dagen door eerst te verklaren dat zij haar dienst van 8 oktober 2011 heeft geruild en later van deze verklaring terug te komen. Ook desgevraagd ter zitting heeft verzoekster geen deugdelijke verklaring gegeven voor haar handelwijze. Onder deze omstandigheden hoefde verweerder niet aan te nemen dat verzoekster, zoals zij ter zitting heeft gesteld, haar gewerkte uren op 4 en 8 oktober 2011 bij vergissing onjuist heeft verantwoord.
Dat verzoekster haar gewerkte uren op 9 augustus 2011, 4 oktober 2011 en 8 oktober 2011 onjuist heeft verantwoord, vooralsnog zonder aannemelijk te maken dat zij dit bij vergissing heeft gedaan, levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter ernstig plichtsverzuim op, ook nu verweerder hierdoor is benadeeld. Gezien de vrij beperkte omvang van de onjuiste urenverantwoording en nu zeker wat betreft 9 augustus 2011 niet vaststaat dat sprake is van opzet aan de zijde van verzoekster, acht de voorzieningenrechter dit verzuim echter niet zo ernstig dat het de aan verzoekster opgelegde maatregel rechtvaardigt en acht hij de onderhavige zaak niet vergelijkbaar met de door verweerder genoemde zaken waarin de Centrale Raad van Beroep de maatregel van disciplinair ontslag rechtmatig heeft geoordeeld.
Bij het beantwoorden van de vraag hoe ernstig het vaak voortijdig beëindigen van de avonddienst is, acht de voorzieningenrechter onder meer van belang om hoeveel tijd het gaat. Verzoekster voert terecht aan dat het meestal om een beperkt aantal minuten ging. In 23 van de 39 gevallen heeft verzoekster het gebouw hoogstens zes minuten te vroeg afgesloten, in 35 van de 39 gevallen hoogstens 11 minuten. In totaal gaat het om 294 minuten (ongeveer vijf uur) te vroeg afsluiten, gemiddeld ongeveer 7,5 minuut per keer. Verzoekster heeft het gebouw overigens ook een aantal keren later dan 23.30 uur afgesloten. Het gaat hierbij om tenminste 108 minuten (tenminste, omdat niet alle correcte afsluitingen door verzoekster zijn terug te vinden in de door verweerder overgelegde niet volledige kopie van bijlage 12 van het rapport van Hoffmann). Per saldo laten de afsluitingen van het gebouw door verzoekster in de avond zien dat zij in 2011 ongeveer drie uur te kort heeft gewerkt en de andere dienstdoende medewerkers met haar. Het gaat hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet om een hoeveelheid tijd die het opleggen van de maatregel van disciplinair ontslag rechtvaardigt.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de voorzieningenrechter staat vast dat er een nauw verband bestaat tussen het vroegtijdig afsluiten van het gemeentegebouw en het tijdstip waarop de medewerkers dat gebouw binnenkomen om hun werkzaamheden af te ronden. Verzoekster betoogt dat het ook bij andere teamleiders gebruikelijk was dat de medewerkers om 23.00 uur binnen waren om de administratie af te handelen. Dat verzoekster, wellicht anders dan andere teamleiders, na afronding van de werkzaamheden niet in het gebouw bleef, rechtvaardigt volgens verzoeksters betoog ter zitting niet dat zij op deze wijze wordt bestraft. Het e-mailbericht van 21 oktober 2011 van [naam 2] en het verslag van het overleg van 3 november 2011 tussen het managementteam en de teamleiders van de dienst Toezicht bevestigen naar het oordeel van de voorzieningenrechter het beeld dat verzoekster heeft geschetst. Zo blijkt uit dit verslag dat verschillende teamleiders mogelijke verklaringen voor het vroeg naar binnen gaan hebben gegeven en niet dat teamleiders hebben verklaard zich niet in het door [naam 2] geschetste beeld te herkennen. Uit voormeld e-mailbericht van 21 oktober 2011 blijkt dat deze situatie, het volgens het management te vroeg naar binnen gaan, zich ook eind 2010 al voordeed. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat [naam 2] onder de aandacht van de teamleiders heeft gebracht dat het van belang is dat de diensttijd zoveel mogelijk op straat wordt doorgebracht, maar niet dat hierover duidelijke afspraken zijn gemaakt, bijvoorbeeld een afspraak dat medewerkers in beginsel niet voor 23.15 uur naar binnen mogen. In het e-mailbericht van 21 oktober 2011 is vermeld dat [naam 2] over dit onderwerp in discussie wil gaan met de teamleiders. Uit dit bericht en het verslag van 3 november 2011 kan niet worden afgeleid dat sprake is van gemaakte afspraken die door verzoekster of anderen zouden zijn geschonden.
Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder niet heeft weersproken dat de parkeergarages om 23.00 uur dichtgaan (althans niet meer worden bemenst) en dat de telefoon om 23.25 uur wordt doorgeschakeld naar de meldkamer van de politie, zodat het materiële belang om de laatste vijf minuten van de diensttijd nog te blijven als de werkzaamheden zijn afgerond gering tot afwezig is. Dit is geen vrijbrief om voor 23.30 uur weg te gaan en verweerder heeft gelijk als hij zegt dat van teamleiders mag worden verwacht dat zij er op eigen initiatief zorg voor dragen dat de medewerkers niet zo vroeg naar binnen gaan dat de werkzaamheden structureel voor het einde van de diensttijd worden afgerond. Mede gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter echter niet onaannemelijk dat de praktijk in 2011 ook bij andere teamleiders dan verzoekster anders was dan door het management gewenst en dat geen eenduidige afspraken zijn gemaakt om hierin verandering te brengen. De door verweerder geponeerde stelling dat verzoekster de enige teamleider is die het gebouw in 2011 vaak te vroeg afsloot, behoeft in zoverre nuancering dat uit bijlage 12 van het rapport van Hoffmann lijkt te volgen dat twee andere teamleiders dit ook regelmatig deden, zij het minder vaak dan verzoekster.
Bezien in het licht van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het plichtsverzuim van verzoekster, bestaande uit het regelmatig voortijdig beëindigen van de avonddienst, niet zo ernstig is dat dit de door verweerder opgelegde maatregel rechtvaardigt.
Als de aan verzoekster gemaakte verwijten in onderlinge samenhang worden bezien, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder verzoekster een disciplinaire maatregel heeft kunnen opleggen, maar niet de zwaarst mogelijke maatregel van disciplinair ontslag, ook niet als de voorbeeldfunctie van verzoekster in aanmerking wordt genomen.
2.4.6. Gelet op het vorenstaande betwijfelt de voorzieningenrechter ernstig of het bestreden besluit, voor zover dat strekt tot handhaving van het ontslagbesluit, in beroep stand zal houden. Gelet hierop en bij afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding het ontslagbesluit en het bestreden besluit, voor zover dat strekt tot handhaving van het ontslagbesluit, te schorsen tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet op het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit.
2.4.7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan nader onderzoek bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter, overeenkomstig de wens van beide partijen, niet onmiddellijk uitspraak doen op het beroep van verzoekster.
2.4.8. Omdat het verzoek wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met 8:75, eerste lid, van deze wet, te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op op € 874 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoekster nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.9. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het ontslagbesluit en het bestreden besluit voor zover dat strekt tot handhaving van het ontslagbesluit tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet op het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 156 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aam verzoekster.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, voorzieningenrechter, en door deze en mr. J.V. Baan-de Vries, griffier, ondertekend.