ECLI:NL:RBDOR:2012:BY3856

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/870478-11
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor heling en witwassen van waardevolle schilderijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 21 november 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van heling en witwassen van twee waardevolle schilderijen van de kunstenaars Frans Hals en Jacob van Ruysdael. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte was betrokken bij de poging om de schilderijen, die afkomstig waren van diefstal, terug te verkopen aan een verzekeringsmaatschappij. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard en oordeelde dat de inzet van een burgerpseudokoper gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wist dat de schilderijen gestolen waren en dat hij zich schuldig maakte aan heling. De verdachte had ook 56 xtc-pillen in zijn bezit, waarvoor hij eveneens werd veroordeeld. De rechtbank overwoog dat de diefstal van waardevolle kunstwerken ernstige gevolgen heeft voor de samenleving en dat de verdachte en zijn medeverdachten zich enkel lieten leiden door financieel gewin. De rechtbank legde de straf op met inachtneming van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 11/870478-11
verkort vonnis van de meervoudige kamer d.d. 21 november 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te 1962,
wonende te [adres verdachte],
hierna: verdachte.
De zaak is inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van 7 november 2012.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
1 De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven en zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht en maakt hiervan deel uit.
2 De voorvragen
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen en is dus geldig.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu er sprake is van meerdere onherstelbare vormverzuimen.
De verdediging heeft daartoe ten eerste aangevoerd dat, gezien de aard van de contacten, de duur, de inhoud en de intensiteit daarvan, er sprake is geweest van burgerinfiltratie ex artikel 126w van het Wetboek van Strafvordering en niet van burgerpseudokoop ex artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering. In casu is derhalve ten onrechte geen bevel tot burgerinfiltratie verleend.
De rechtbank overweegt in dit verband dat bij (burger)infiltratie de infiltrant binnendringt in de kring en het milieu van de verdachte(n). De infiltrant neemt vaak ook deel aan activiteiten die binnen dit milieu worden uitgevoerd. (Burger)pseudokoop kan onderdeel zijn van infiltratie, maar dit kan ook los daarvan plaatsvinden, zonder dat de (burger)pseudokoper deelneemt of medewerking verleent aan de criminele groepering.
In het onderzoek “Kopie” is een burgerpseudokoper ingezet om twee schilderijen terug te krijgen. Dit betrof een eenmalige transactie. Een lange voorbereidingstijd is hierbij toegestaan en maakt niet dat er sprake zou zijn van infiltratie. Alle contacten die in dit onderzoek hebben plaatsgevonden tussen verdachte(n) en de burgerpseudokoper hadden betrekking op de overdracht van de twee schilderijen. Niet is gebleken dat de burgerpseudokoper naast deze contacten op enigerlei wijze is binnengedrongen in de kring waarin verdachten zich bevonden. Naar het oordeel van de rechtbank valt het handelen van de burgerpseudokoper hiermee binnen de reikwijdte van artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering en is van infiltratie geen sprake. Het verweer van de raadsvrouw op dit punt wordt verworpen.
Door de verdediging is ten tweede aangevoerd dat er niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bij de inzet van de burgerpseudokoper.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Bij het gebruik van een bijzondere opsporingsbevoegdheid dient onder meer gekeken te worden naar de aard van het misdrijf, de impact hiervan en de overige bijzondere omstandigheden van het geval. Dit onderzoek “Kopie” betreft een grote zaak met onder meer een schilderij dat niet alleen een financiële waarde heeft van vele miljoenen maar dat ook behoort tot het culturele erfgoed van onze samenleving. Voorafgaand aan het onderzoek “Kopie” vond er in Almelo een onderzoek “Egidio” plaats. In dit onderzoek werd op grond van artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering gebruik gemaakt van een burgerpseudokoper om een zestal waardevolle schilderijen terug te halen via een medeverdachte.
Toen op een gegeven moment de twee gestolen schilderijen uit Leerdam ter sprake zijn gekomen is ervoor gekozen ook in dit onderzoek gebruik te maken van de burgerpseudokoper en hiertoe is een nieuwe overeenkomst opgesteld. Gezien de specifieke aard van de zaak en het traject dat reeds liep, acht de rechtbank de inzet van de burgerpseudokoper niet buitenproportioneel. Juist in kunstzaken heeft men een lange adem nodig om tot een goed einde te komen. Onderhandelen over de terugkomst van bepaalde kunstwerken is daarbij onvermijdelijk. De ervaring leert dat met het aftappen van telefoonlijnen en observeren alleen dergelijke kunstwerken niet zijn terug te krijgen. De inzet van een burgerpseudokoper is daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende gerechtvaardigd.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de inzet van de burgerpseudokoper ook aan de eis van subsidiariteit voldaan. Tot inzetting van een burgerpseudokoper mag pas worden overgegaan als een bevel ex artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering niet kan worden gegeven. De officier van justitie zal terzake in een schriftelijke motivering moeten voorzien. Door de officier van justitie is ter terechtzitting gewezen op de schriftelijke motivering die is opgenomen in de aanvraag tot inzet van een burgerpseudokoper in het onderzoek “Egidio”, welke motivering tevens ten grondslag ligt aan de overeenkomst tot burgerpseudokoop in het onderzoek “Kopie”. Uit de motivering volgt dat er landelijk gezien geen persoon in de organisatie beschikbaar is die aan het profiel van verzekeringsman c.q. nette verschijning kan voldoen. Bovendien is er niemand beschikbaar die in die hoedanigheid de kwaliteit heeft op korte termijn direct een goed contact tot stand te brengen met verdachte en zijn medeverdachten. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie verder aangevoerd dat het niet alleen gaat om de verschijning van de persoon, maar dat van belang is dat diegene vanuit een bepaald profiel een dergelijke rol kan dragen. Hoewel uiterlijke kenmerken kennelijk ook een rol spelen, gaat het vooral om de manier waarop iemand kan bewegen en meebewegen met een verdachte. De rechtbank is van oordeel dat met de schriftelijke motivering en de aanvulling daarop ter terechtzitting voldoende duidelijk is waarom niet tot het inzetten van een opsporingsambtenaar als pseudokoper kon worden overgegaan. Kunstzaken zijn wat hun aard en omvang betreft zo specifiek dat de houding en het voorkomen van de koper van doorslaggevend belang kunnen zijn. Specifieke kennis van kunst is hierbij een voordeel maar niet per se noodzakelijk. Dat binnen de speciale teams van opsporingsambtenaren van de unit Werken Onder Dekmantel niet direct een persoon beschikbaar is die aan dit profiel voldoet, acht de rechtbank gezien de specifieke aard van de zaak, anders dan de verdediging, aannemelijk. Het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot de onrechtmatigheid van de inzet van de burgerpseudokoper wordt verworpen.
Door de verdediging is ten slotte aangevoerd dat het zogenaamde Tallon-criterium is geschonden, nu verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] door toedoen van de burgerpseudokoper zijn overgegaan tot de overdracht van de gestolen Frans Hals en Jacob van Ruysdael.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het onderzoek “Kopie” heeft zijn vervolg gekregen op het moment dat uit onderzoek “Egidio” naar voren is gekomen dat medeverdachte [medeverdachte 1] de twee gestolen schilderijen uit Leerdam zou kunnen leveren. Het traject tot het aanbrengen van de zes waardevolle schilderijen uit onderzoek “Egidio” is vastgelopen wanneer medeverdachte [medeverdachte 1] op 14 augustus 2011 contact opneemt met de burgerpseudokoper met de vraag of zij konden afspreken omdat hij, medeverdachte [medeverdachte 1], iets groots had. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft deze gang van zaken bevestigd in zijn verhoor van 30 oktober 2011 (p. 649-650). [medeverdachte 1] zou bij medeverdachte [medeverdachte 2] hebben nagevraagd of hij deze schilderijen kon leveren. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft hem toen een briefje laten zien met daarop de namen van Frans Hals en Jacob van Ruysdael en gevraagd of medeverdachte [medeverdachte 1] deze schilderijen voor hem kon verkopen. [medeverdachte 1] moest hierbij meteen aan de burgerpseudokoper denken en heeft daarna weer contact gezocht. Niet is gebleken dat voor dit moment door de burgerpseudokoper op enigerlei wijze is gevraagd naar of aangedrongen op de twee schilderijen, anders dan in een kennelijk sociaal gesprek in mei 2011, een dag na de diefstal van de schilderijen in Leerdam. [medeverdachte 1] heeft tevens verklaard dat het initiatief bij de onderhandelingen over de twee schilderijen uit Leerdam van hem uitging (p. 661). [medeverdachte 1] heeft tijdens een ontmoeting met de burgerpseudokoper gezegd dat de schilderijen in brand gestoken zouden worden door de bezitters van de schilderijen als niet aan de gestelde eisen zou worden voldaan (p. 442). Dit was volgens [medeverdachte 1] verzonnen door medeverdachte [medeverdachte 3] om de burgerpseudokoper onder druk te zetten (p. 663). [medeverdachte 1] wist ook niet beter dan dat de andere partij die de schilderijen in bezit had één miljoen euro wilde ontvangen en dat hij en de medeverdachten de rest van het geld zouden verdelen (p. 664).
Op de momenten dat de onderhandelingen over de voorwaarden tot levering vastliepen en de contacten tussen [medeverdachte 1] en de burgerpseudokoper leken te stoppen, was het telkens medeverdachte [medeverdachte 1] die toch weer opnieuw contact opnam, bijvoorbeeld op 1 september 2011 (tap 8, p. 494 en p. 408), 13 september 2011 (tap 303, p. 532) en 7 oktober 2011 (p. 437). Tijdens een ontmoeting op 8 september 2011 zijn het ook de medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte die nieuwe voorwaarden stellen en aan de burgerpseudokoper een telefoon overhandigen die in het vervolg door hem gebruikt dient te worden voor de communicatie (p. 424).
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte en zijn medeverdachten vanaf het begin af aan de intentie hadden gestolen schilderijen aan iemand van de verzekering (burgerpseudokoper) tegen een vergoeding over te dragen. Halverwege het onderzoek “Egidio” is de focus van de verdachten verplaatst van zes andere kunstwerken naar de twee schilderijen uit Leerdam. De stelling dat de verdachten hiertoe zouden zijn bewogen door de burgerpseudokoper vindt, mede gezien het bovenstaande, geen steun in het dossier. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verdachten door toedoen van de burgerpseudokoper niet tot andere handelingen gebracht dan die waarop hun opzet reeds was gericht. Van schending van het Tallon-criterium is dan ook geen sprake en het verweer daaromtrent wordt verworpen.
De sanctie van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvan kan alleen dan sprake zijn als de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort werd gedaan. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval niet is gebleken.
De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3 Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die reeds in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht en met een proeftijd van twee jaren
3.2 De verdediging
De verdediging heeft primair niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Subsidiair heeft de verdediging vrijspraak bepleit voor de feiten 1 tot en met 3 omdat het opzet op deze feiten bij verdachte heeft ontbroken. Meer subsidiair heeft de verdediging bepleit dat verdachte een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt.
4 De bewijsbeslissing
4.1 De vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen wat aan verdachte onder feit 1, tweede cumulatief / alternatief ten laste is gelegd, omdat niet is gebleken dat verdachte op de hoogte was van de locatie van de schilderijen en de vindplaats bewust heeft willen verhullen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
4.2 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 28 oktober 2011
te Amsterdam en/of Diemen en/of Haarlemmerliede, tezamen en in vereniging met anderen, twee, schilderijen te weten
- 'Lachende jongen met bierkruik' van Frans Hals, en
- 'Boslandschap met bloeiende vlier' van Jacob van Ruysdael
Heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van
het verwerven en het voorhanden krijgen van die schilderijen wisten dat het door misdrijf verkregen schilderijen betrof;
en
die schilderijen heeft verworven en voorhanden gehad en overgedragen, terwijl hij, verdachte en zijn mededaders ten tijde van het verwerven en het voorhanden krijgen en overdragen van die schilderijen wisten,dat die schilderijen afkomstig waren van diefstal,
2.
in de periode van 27 oktober 2011 tot en met 28 oktober 2011 in Nederland
tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de opbrengst van een door misdrijf
verkregen schilderij, te weten 'Boslandschap met bloeiende vlier' van Jacob van Ruysdael,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders, na genoemd schilderij te hebben overgebracht naar een woning in de gemeente Diemen en te hebben overgedragen aan een persoon zich noemende [naam vertegenwoordiger]
die zich voordeed als vertegenwoordiger van een verzekeringsmaatschappij, een bedrag van 75.000 euro in ontvangst genomen;
en/of
in de periode van 27 oktober 2011 tot en met 28 oktober 2011 in Nederland
tezamen en in vereniging met anderen, een geldbedrag van 75.000 euro, heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten, dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig was;
3.
in de periode van 17 augustus 2011 tot en met 28 oktober 2011 te Amsterdam en/of Diemen en/of Haarlemmerliede,
tezamen en in vereniging met anderen,
ter uitvoering van het door verdachte(n) voorgenomen misdrijf om opzettelijk voordeel te trekken uit de opbrengst van een door misdrijf verkregen schilderij, te weten 'Lachende jongen met bierkruik' van Frans Hals, de
navolgende handelingen heeft verricht:
- het voeren van overleg/besprekingen over het tegen een vergoeding overdragen van dat schilderij met een persoon zich noemende [naam vertegenwoordiger] die zich voordeed als vertegenwoordiger van een
verzekeringsmaatschappij), en
- het verstrekken van een of meerdere foto's van dat schilderij aan die persoon, en/of
- het overbrengen van dat schilderij naar een hotel in de gemeente Haarlemmerliede, en
- dat schilderij laten beoordelen/bekijken door die persoon en een expert/deskundige
teneinde een vooraf met die persoon overeengekomen geldbedrag /beloning van 1.425.000 euro aan te nemen /te ontvangen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
in de periode van 17 augustus 2011 tot en met 28 oktober 2011 te Amsterdam en/of Diemen en/of
Haarlemmerliede, tezamen en in vereniging met anderen,
ter uitvoering van het door verdachte(n) voorgenomen misdrijf, om een geldbedrag van 1.425.000 euro, te verwerven en voorhanden te hebben
terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders ten tijde van het verwerven en/of voorhanden krijgen en/of overdragen van dat geldbedrag wisten dat dat geldbedrag afkomstig was van enig misdrijf,
- overleg/besprekingen heeft gevoerd over het tegen een vergoeding overdragen van een door misdrijf verkregen schilderij, te weten 'Lachende jongen met bierkruik' van Frans Hals, met een persoon zich noemende
[naam vertegenwoordiger]die zich voordeed als vertegenwoordiger van een verzekeringsmaatschappij), en
- genoemd schilderij van Frans Hals heeft overgebracht naar een hotel in de gemeente Haarlemmerliede, en
- genoemd schilderij van Frans Hals heeft laten beoordelen/bekijken door die persoon en een expert/deskundige
teneinde een (vooraf met die persoon overeengekomen) geldbedrag van 1.425.000 euro aan te nemen/te ontvangen
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4.
op 28 oktober 2011 te Utrecht opzettelijk aanwezig heeft gehad 56 zogenaamde XTC pillen, bevattende MDMA,
zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.3 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
4.4 Nadere bewijsoverwegingen
Door de verdediging is vrijspraak bepleit voor de feiten 1 tot en met 3 omdat het opzet van verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De rechtbank overweegt dat verdachte wist dat de twee schilderijen afkomstig waren van een diefstal in Leerdam. Dat hij zich door zich in te laten met deze twee schilderijen schuldig maakte aan heling was dan ook duidelijk. Verdachte heeft er desondanks voor gekozen geen contact op te nemen met justitie maar samen met zijn medeverdachten te gaan onderhandelen met iemand van de verzekering. Bij het eerste contact met de burgerpseudokoper over de twee schilderijen in Leerdam heeft verdachte direct aangegeven dat er geen justitie bij de deal betrokken mocht worden (p. 397). De stelling dat er bij verdachte geen opzet zou zijn, vindt naar het oordeel van de rechtbank, onder meer gezien het voorgaande, geen steun in het dossier.
De verdediging heeft ten aanzien van feit 2, tweede cumulatief / alternatief aangevoerd dat het enkele voorhanden hebben van de € 75.000,- niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, nu niet van concrete gedragingen van verdachte is gebleken die hebben bijgedragen aan het verhullen of verbergen van de criminele herkomst van dit geldbedrag.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie de herkomst van een voorwerp uit een eigen misdrijf niet aan een veroordeling wegens witwassen in de weg staat. Noch de tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis van de artikelen 420bis tot en met 420quater biedt verder steun aan de opvatting dat het enkele voorhanden hebben van een dergelijk voorwerp onvoldoende is om het als witwassen aan te merken (NJ 2008, 16). In latere jurisprudentie is dit enigszins genuanceerd door de Hoge Raad met de vaststelling dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van een eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop gericht is zijn criminele opbrengsten veilig te stellen (NJ 2011, 655). Een deel van het geld is in de woning van verdachte aangetroffen. Ook droeg verdachte een deel van het geld bij zich, kennelijk om hiermee betalingen te gaan verrichten in het maatschappelijk verkeer. Het handelen van verdachte is daarmee naar het oordeel van de rechtbank als witwassen aan te merken.
5 De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
MEDEPLEGEN VAN OPZETHELING
en
MEDEPLEGEN VAN WITWASSEN;
2.
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK UIT DE OPBRENGST VAN ENIG DOOR MISDRIJF VERKREGEN GOED VOORDEEL TREKKEN
en
MEDEPLEGEN VAN WITWASSEN;
3.
MEDEPLEGEN VAN POGING TOT OPZETTELIJK UIT DE OPBRENGST VAN ENIG DOOR MISDRIJF VERKREGEN GOED VOORDEEL TREKKEN
en
MEDEPLEGEN VAN POGING TOT WITWASSEN;
4.
HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2, ONDER C, VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD.
6 De strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft meer subsidiair ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 aangevoerd dat verdachte een beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt wegens rechtsdwaling.
Verdachte dacht dat hij niet strafbaar zou zijn als hij handelde voor een verzekeringsmaatschappij en daardoor op een legale manier bezig was.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Onder 'dwaling' moet hier worden verstaan het ontbreken van een juiste voorstelling van zaken, het verkeren in een zekere mate van onwetendheid. Maar lang niet elke dwaling valt onder deze strafuitsluitingsgrond, alleen de dwaling die verontschuldigbaar wordt geacht mag zich daartoe rekenen.
In de onderhavige zaak wist verdachte dat de twee schilderijen afkomstig waren van een diefstal in Leerdam. Dat hij zich door zich in te laten met deze twee schilderijen schuldig maakte aan heling was dan ook duidelijk. Reden waarom medeverdachte [medeverdachte 1] contact heeft opgenomen met een advocaat om informatie in te winnen. Dat verdachte en de medeverdachten ervoor hebben gekozen via de verzekeringsman (burgerpseudokoper) de schilderijen terug te bezorgen en deze niet naar de politie te brengen komt voor eigen risico en rekening van verdachte. Overigens is direct bij de eerste ontmoeting met de burgerpseudokoper in het kader van de twee schilderijen van Leerdam door verdachte aangegeven dat er geen justitie bij de deal betrokken mocht worden (p. 397). Verdachte was zich bewust van de risico’s en heeft er desondanks bewust voor gekozen de onderhandelingen met de burgerpseudokoper te laten doorgaan. Gezien het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat van een verontschuldigbare dwaling geen sprake is. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Voor het overige zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7 De redenen die de straf hebben bepaald
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op 27 mei 2011 zijn in Leerdam uit de regentenkamer in het Hofje van mevrouw van Aerden twee schilderijen, te weten het schilderij “Lachende jongen met bierkruik” van Frans Hals en het schilderij “Boslandschap met bloeiende vlier” van Jacob van Ruysdael gestolen. De Frans Hals vertegenwoordigt een waarde van rond de vijftien miljoen euro en de Jacob van Ruysdael is rond de honderdduizend euro waard.
Medeverdachte [medeverdachte 1] krijgt terwijl hij bezig is om zes andere waardevolle schilderijen te verkopen via een andere medeverdachte de vraag of hij deze twee gestolen schilderijen uit Leerdam kan verkopen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben zich vervolgens schuldig gemaakt aan de heling van de Frans Hals en de Jacob van Ruysdael. Voor de Van Ruysdael is uiteindelijk een bedrag van € 75.000,- ontvangen terwijl voor de Frans Hals nog een bedrag van € 1.425.000,- zou moeten worden betaald. Omdat door de politie is ingegrepen bij de overdracht van de Frans Hals is het bij dit schilderij bij een poging gebleven.
Aan de daadwerkelijke overdracht is een periode van twee maanden onderhandelen voorafgegaan. Gedurende deze onderhandelingen hadden de verdachten een gezamenlijk doel voor ogen en dat was een beloning ontvangen voor het laten terugkeren van deze schilderijen. Verdachte en de medeverdachten zijn zelf van oordeel dat zij een goede daad hebben verricht door de werken weer terug te bezorgen. Hoewel het terugkeren van deze schilderijen in de Nederlandse samenleving inderdaad een geschenk is voor het cultureel erfgoed, acht de rechtbank dit niet een verdienste van de verdachte(n). Als de verdachten daadwerkelijk zo begaan waren met deze schilderijen, hadden zij bij de eerste aanwijzingen over de aanwezigheid van deze schilderijen contact kunnen opnemen met de politie. De verdachten hebben dit nagelaten en bewust het risico genomen eventueel strafrechtelijk vervolgd te worden. Verdachte zag het hele traject als een spannend avontuur. Dit weegt de rechtbank zwaar in het nadeel van verdachte mee.
De diefstal van waardevolle schilderijen zorgt voor veel ophef in de samenleving. Dit is recent weer gebleken bij een kunstroof uit de Kunsthal te Rotterdam. Door te onderhandelen met degenen die de schilderijen in handen hebben, blijft het stelen daarvan lucratief. Zonder heler geen steler gaat dan ook ten volste op voor dit soort specifieke feiten. De verdachten hebben zich hier weinig aan gelegen laten liggen en slechts oog gehad voor hun eigen financiële gewin. Het mag overigens een wonder heten dat de kunstwerken niet noemenswaardig beschadigd zijn door het vervoer in kofferbakken van auto’s en een plastictas van een supermarkt.
Verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van 56 xtc-pillen.
Omdat diefstal van zulke waardevolle schilderijen maar weinig voor komt, zijn er geen landelijke oriëntatiepunten opgesteld waar de rechtbank aansluiting bij kan zoeken. In soortgelijke zaken zijn in het verleden diverse straffen opgelegd variërend van forse gevangenisstraffen tot geldboetes, afhankelijk van de waarde van de weggenomen kunstwerken.
Gezien de waarde van de schilderijen zelf en het overeengekomen bedrag van 1,5 miljoen euro om ze terug te bezorgen, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van enige duur passend en geboden is. De rechtbank acht het gezien de betrokkenheid van verdachte in de kunstwereld noodzakelijk een deel van deze gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, als stok achter de deur, teneinde verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw dergelijke feiten te plegen. De officier van justitie heeft met zijn eis rekening gehouden met de in zijn ogen iets mindere rol van verdachte ten opzichte van de rol van medeverdachte [medeverdachte 1]. De rechtbank is van oordeel dat de rol van verdachte nagenoeg gelijk is geweest aan die van de medeverdachte [medeverdachte 1]. De rechtbank acht daarbij van belang dat zij ook op gelijke wijze zouden delen in de opbrengst. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding de straf ten opzichte van die van medeverdachte [medeverdachte 1] te matigen, zeker niet nu aan verdachte ook nog een vierde feit wordt toegerekend. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een straf gelijk aan die van de medeverdachte [medeverdachte 1] op zijn plaats is.
8 De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 47, 57, 416 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
- verklaart het tenlastegelegde bewezen op de wijze als hierboven onder 4.2 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van hetgeen meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de onder 5 vermelde strafbare feiten oplevert;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele, voorzitter, mr. A.A.J. de Nijs en
mr. H.W. Schmidt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Herlaar, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2012.
mr. H.W. Schmidt is door afwezigheid buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.