ECLI:NL:RBDOR:2012:BY3966

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/870544-11
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor heling en witwassen van gestolen schilderijen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 21 november 2012 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van heling en witwassen van twee waardevolle schilderijen van de kunstenaars Frans Hals en Jacob van Ruysdael. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De zaak kwam aan het licht na de diefstal van de schilderijen op 27 mei 2011 uit Leerdam. De verdachte en zijn medeverdachten waren betrokken bij de onderhandelingen over de verkoop van deze gestolen schilderijen aan een burgerpseudokoper, die zich voordeed als vertegenwoordiger van een verzekeringsmaatschappij. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard vanwege vermeende onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek, verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ernstige inbreuken op de procesorde die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in gevaar zouden brengen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van heling en witwassen, en de rechtbank heeft vastgesteld dat hij een actieve rol speelde in de onderhandelingen en de uitvoering van de misdrijven. De rechtbank heeft ook overwogen dat de waarde van de schilderijen en de betrokkenheid van de verdachte in de kunstwereld een zwaardere straf rechtvaardigen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf die in lijn ligt met eerdere uitspraken in soortgelijke zaken, waarbij de waarde van de gestolen kunstwerken een belangrijke factor was in de strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 11/870544-11
verkort vonnis van de meervoudige kamer d.d. 21 november 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1963],
wonende te [adres en woonplaats],
hierna: verdachte.
De zaak is inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van 7 november 2012.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
1 De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven en zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht en maakt hiervan deel uit.
2 De voorvragen
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen en is dus geldig.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu er sprake is van meerdere onherstelbare vormverzuimen.
De verdediging heeft daartoe ten eerste aangevoerd dat de inzet van de burgerpseudokoper onrechtmatig is geweest, nu de bijstand al vanaf 14 augustus 2011 heeft plaatsgevonden en het bevel door de officier van justitie pas op 17 augustus 2011 is gegeven.
De rechtbank overweegt dat de burgerpseudokoper op grond van een overeenkomst ex artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering contact had met medeverdachte [medeverdachte 1] in het onderzoek "Egidio". Deze overeenkomst was tot aan het opstellen van de overeenkomst op 17 augustus 2011 in het onderzoek "Kopie" geldig. Van onrechtmatigheid van inzet van de burgerpseudokoper is dan ook geen sprake als op 14 augustus 2011 door medeverdachte [medeverdachte 1] wordt gesproken over "iets groots". Als duidelijk is geworden dat met iets groots, de twee gestolen schilderijen uit Leerdam worden bedoeld, wordt het onderzoek overgedragen aan het openbaar ministerie in het arrondissement Rotterdam / Dordrecht. Op dat moment is de inzet van de burgerpseudokoper wederom getoetst en is er in het kader van het onderzoek "Kopie" een nieuwe overeenkomst ex artikel 126ij, van het Wetboek van Strafvordering opgesteld. Nu tot het moment van overdracht op 17 augustus 2011 aan de contacten tussen de burgerpseudokoper en medeverdachte [medeverdachte 1] een geldige overeenkomst ten grondslag lag, is naar het oordeel van de rechtbank van onrechtmatig handelen van het openbaar ministerie geen sprake. Het verweer wordt verworpen.
Door de verdediging is ten tweede aangevoerd dat niet is voldaan aan de motiveringseis en de eis van subsidiariteit bij de inzet van de burgerpseudokoper.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Tot inzetting van een burgerpseudokoper mag pas worden overgegaan als een bevel ex artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering niet kan worden gegeven. De officier van justitie zal terzake in een schriftelijke motivering moeten voorzien. Door de officier van justitie is ter terechtzitting gewezen op de schriftelijke motivering die is opgenomen in de aanvraag tot inzet van een burgerpseudokoper in het onderzoek "Egidio", welke motivering tevens ten grondslag ligt aan de overeenkomst tot burgerpseudokoop in het onderzoek "Kopie". Uit de motivering volgt dat er landelijk gezien geen persoon in de organisatie beschikbaar is die aan het profiel van verzekeringsman c.q. nette verschijning kan voldoen. Bovendien is er niemand beschikbaar die in die hoedanigheid de kwaliteit heeft op korte termijn direct een goed contact tot stand te brengen met de (mede)verdachte(n). Ter terechtzitting heeft de officier van justitie verder aangevoerd dat het niet alleen gaat om de verschijning van de persoon, maar dat van belang is dat diegene vanuit een bepaald profiel een dergelijke rol kan dragen. Hoewel uiterlijke kenmerken kennelijk ook een rol spelen, gaat het vooral om de manier waarop iemand kan bewegen en meebewegen met een verdachte. De rechtbank is van oordeel dat met de schriftelijke motivering en de aanvulling daarop ter terechtzitting voldoende duidelijk is waarom niet tot het inzetten van een opsporingsambtenaar als pseudokoper kon worden overgegaan. Kunstzaken zijn wat hun aard en omvang betreft zo specifiek dat de houding en het voorkomen van de koper van doorslaggevend belang kan zijn. Specifieke kennis van kunst is hierbij een voordeel maar niet per se noodzakelijk. Dat binnen de speciale teams van opsporingsambtenaren van de unit Werken Onder Dekmantel niet direct een persoon beschikbaar is die aan dit profiel voldoet, acht de rechtbank gezien de specifieke aard van de zaak, anders dan de verdediging, aannemelijk. Het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot de onrechtmatigheid van de inzet van de burgerpseudokoper wordt verworpen.
Door de verdediging is ten derde aangevoerd dat het zogenaamde Tallon-criterium is geschonden, nu de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] door toedoen van de burgerpseudokoper zijn overgegaan tot de overdracht van de gestolen Frans Hals en Jacob van Ruysdael.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het onderzoek "Kopie" heeft zijn vervolg gekregen op het moment dat uit onderzoek "Egidio" naar voren is gekomen dat medeverdachte [medeverdachte 1] de twee gestolen schilderijen uit Leerdam zou kunnen leveren. Het traject tot het aanbrengen van de zes waardevolle schilderijen uit onderzoek "Egidio" is vastgelopen wanneer medeverdachte [medeverdachte 1] op 14 augustus 2011 contact opneemt met de burgerpseudokoper met de vraag of zij konden afspreken omdat hij, medeverdachte [medeverdachte 1], iets groots had. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft deze gang van zaken bevestigd in zijn verhoor van 30 oktober 2011 (p. 649-650). [medeverdachte 1] zou bij medeverdachte [medeverdachte 3] hebben nagevraagd of hij deze schilderijen kon leveren. Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft hem toen een briefje laten zien met daarop de namen van Frans Hals en Jacob van Ruysdael en gevraagd of medeverdachte [medeverdachte 1] deze schilderijen voor hem kon verkopen. [medeverdachte 1] moest hierbij meteen aan de burgerpseudokoper denken en heeft daarna weer contact gezocht. Niet is gebleken dat voor dit moment door de burgerpseudokoper op enigerlei wijze is gevraagd naar of aangedrongen op de twee schilderijen, anders dan in een kennelijk sociaal gesprek in mei 2011, een dag na de diefstal van de schilderijen in Leerdam. [medeverdachte 1] heeft tevens verklaard dat het initiatief bij de onderhandelingen over de twee schilderijen uit Leerdam van hem uitging (p. 661). [medeverdachte 1] heeft tijdens een ontmoeting met de burgerpseudokoper gezegd dat de schilderijen in brand gestoken zouden worden door de bezitters van de schilderijen als niet aan de gestelde eisen zou worden voldaan (p. 442). Dit was volgens [medeverdachte 1] verzonnen door verdachte om de burgerpseudokoper onder druk te zetten (p. 663). [medeverdachte 1] wist ook niet beter dan dat de andere partij die de schilderijen in bezit had één miljoen euro wilde ontvangen en dat hij en de medeverdachten de rest van het geld zouden verdelen (p. 664).
Op de momenten dat de onderhandelingen over de voorwaarden tot levering vastliepen en de contacten tussen [medeverdachte 1] en de burgerpseudokoper leken te stoppen, was het telkens medeverdachte [medeverdachte 1] die toch weer opnieuw contact opnam op bijvoorbeeld op 1 september 2011 (tap 8, p. 494 en p. 408), 13 september 2011 (tap 303, p. 532) en 7 oktober 2011 (p. 437). Tijdens een ontmoeting op 8 september 2011 zijn het ook de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] die nieuwe voorwaarden stellen en aan de burgerpseudokoper een telefoon overhandigen die in het vervolg door hem gebruikt dient te worden voor de communicatie (p. 424).
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte en zijn medeverdachten vanaf het begin af aan de intentie hadden gestolen schilderijen tegen een vergoeding aan iemand van de verzekering (burgerpseudokoper) over te dragen. Halverwege het onderzoek "Egidio" is de focus van de verdachten verplaatst van zes andere kunstwerken naar de twee schilderijen uit Leerdam. De stelling dat de verdachten hiertoe zouden zijn bewogen door de burgerpseudokoper vindt, mede gezien het bovenstaande, geen steun in het dossier. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verdachten door toedoen van de burgerpseudokoper niet tot andere handelingen gebracht dan die waarop hun opzet reeds was gericht. Van schending van het Tallon-criterium is dan ook geen sprake en het verweer daaromtrent wordt verworpen.
De verdediging heeft ten vierde aangevoerd dat het bevel tot opnemen van telecommunicatie niet had mogen worden afgegeven op grond van een sms-bericht van 19 oktober 2011, omdat daaruit geen redelijke verdenking kon volgen.
De rechtbank overweegt dat een bevel ex artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering gegeven kan worden in geval van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Dit bevel wordt slechts gegeven na een schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. In de zaak van verdachte is aan de procedurele eisen voor het verlenen van dit bevel voldaan. In de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] werd al langer telecommunicatie opgenomen. In het onderzoek "Kopie" komt verdachte dan al meerdere malen in beeld als gesprekspartner. Op 19 oktober 2011 vindt na een ontmoeting tussen medeverdachte [medeverdachte 2] en de burgerpseudokoper (p. 451-453) sms-verkeer plaats tussen deze [medeverdachte 2] en verdachte waarin het bedrag van 50.000,- euro wordt genoemd, hetgeen hetzelfde bedrag is waarover tijdens de eerder genoemde ontmoeting is gesproken. In de sms -berichten geeft medeverdachte [medeverdachte 2] tevens aan dat hij een nieuw concept zal uitwerken wat hij de volgende dag met verdachte zal bespreken (p. 558-560). Gezien de overige feiten en omstandigheden in het dossier kon op dat moment naar het oordeel van de rechtbank op basis van dit sms-bericht een redelijk vermoeden worden gebaseerd dat verdachte met medeverdachte communicatie voerde over het onderwerp van onderzoek "Kopie". Voor het overige zijn de rechtbank ook geen omstandigheden gebleken die tot de conclusie zouden moeten leiden dat er sprake is van een onrechtmatig afgegeven bevel. Het verweer wordt verworpen.
De verdediging heeft ten vijfde gesteld dat er gebruik is gemaakt van een technisch hulpmiddel ex artikel 126ee van het Wetboek van het Strafvordering, te weten een zogenaamde stealth-sms, zonder goedgekeurde apparatuur en zonder beoordeling van de officier van justitie.
De rechtbank overweegt dat de officier van justitie ter terechtzitting heeft gezegd dat de stealth-sms is ingezet met zijn toestemming. Deze stealth-sms is gebruikt ter ondersteuning van de observatie. De rechtbank is ook niet gebleken dat de gegevens zijn gebruikt, anders dan om de observatie aan te sturen. Nu de gegevens niet voor het bewijs worden gebruikt en verdachte door de inzet van dit middel niet in enig belang is geschaad, is er geen sprake van een vormverzuim. Het verweer hieromtrent wordt verworpen.
De verdediging heeft ten slotte aangevoerd dat de rechten van verdachte met opzet zijn geschonden, nu de officier van justitie ontlastende informatie heeft achtergehouden.
De rechtbank overweegt dat de officier van justitie het dossier samenstelt. Ter terechtzitting van 7 februari 2011 heeft de rechtbank, op verzoek van de verdediging, de officier van justitie bevolen bepaalde stukken van het onderzoek "Egidio" aan het onderzoek toe te voegen. Ook aan de overige verzoeken tot toevoeging van stukken is door de officier van justitie voldaan. Door de verdediging is thans niet aangegeven op welk punt het dossier incompleet zou zijn. De rechtbank is niet gebleken dat op dit punt vormen verzuimd zijn, die onherstelbaar zijn. Niet is gebleken dat verdachte in zijn belangen is geschaad; het verweer wordt gelet op al het voorgaande verworpen.
De sanctie van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvan kan alleen dan sprake zijn als de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort werd gedaan. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval niet is gebleken.
De officier van justitie is daarom ontvankelijk in zijn vervolging.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3 Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd voor het onder de feiten 1 en 3 primair (cumulatief/ alternatief) ten laste gelegde. Hij heeft -het onder de feiten 1 en 3 subsidiair en de feiten 2, 4 en 5 ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die reeds in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht en met een proeftijd van twee jaren.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft primair niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Subsidiair heeft de verdediging vrijspraak bepleit omdat alle zich in het dossier bevindende (eventuele) bewijsmiddelen onrechtmatig zijn verkregen en daarom uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Meer subsidiair heeft de verdediging integrale vrijspraak bepleit en ten slotte een strafmaatverweer gevoerd.
4 De bewijsbeslissing
4.1 De vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1 primair, tweede cumulatief / alternatief ten laste is gelegd, omdat niet is gebleken dat verdachte op de hoogte was van de locatie van de schilderijen en de vindplaats bewust heeft willen verhullen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
4.2 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
A.
op 28 oktober 2011
te Amsterdam en/of Diemen en/of
Haarlemmerliede,
tezamen en in vereniging met anderen,
twee, schilderijen, te weten
- 'Lachende jongen met bierkruik' van Frans Hals, en
- 'Boslandschap met bloeiende vlier' van Jacob van Ruysdael
heeft verworven en voorhanden heeft gehad en
heeft overgedragen , terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van
het verwerven en het voorhanden krijgen van die schilderijen
wisten dat het
door misdrijf verkregen schilderijen betrof;
en
dieschilderijen heeft verworven en voorhanden gehad en
overgedragen, terwijl hij, verdachte en zijn mededaders ten tijde van het
verwerven en het voorhanden krijgen en overdragen van die
schilderijen wisten, dat
die schilderijen afkomstig waren van
diefstal, ;
2.
A.
in de periode van 27 oktober 2011 tot en met 28 oktober 2011
in Nederland
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de opbrengst van een door misdrijf
verkregen schilderij, te weten 'Boslandschap met bloeiende vlier' van Jacob
van Ruysdael,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders, na genoemd
schilderij te hebben overgebracht naar een woning in de gemeente Diemen en
te hebben overgedragen aan een persoon zich noemende [naam vertegenwoordiger]
die zich voordeed als vertegenwoordiger van een verzekeringsmaatschappij,
een bedrag van 75.000 euro in ontvangst genomen;
en
B
in de periode van 27 oktober 2011 tot en met 28 oktober 2011
in Nederland
tezamen en in vereniging met anderen
een geldbedrag van 75.000 euro, heeft
verworven en voorhanden heeft gehad terwijl hij en zijn mededaders wisten, dat dit geldbedrag uit enig
misdrijf afkomstig was;
3.
A.
in de periode van 17 augustus 2011
tot en met 28 oktober 2011
te Amsterdam en/of Diemen en/of
Haarlemmerliede,
tezamen en in vereniging met anderen,
ter uitvoering van het door verdachten voorgenomen misdrijf om opzettelijk
voordeel te trekken uit de opbrengst van een door misdrijf verkregen
schilderij, te weten 'Lachende jongen met bierkruik' van Frans Hals, de
navolgende handelingen heeft verricht:
- het voeren van overleg/besprekingen over het tegen een
vergoeding overdragen van dat schilderij met een persoon zich noemende [naam vertegenwoordiger] die zich voordeed als vertegenwoordiger van een
verzekeringsmaatschappij), en- het verstrekken van een of meerdere foto's van dat schilderij
aan die persoon, en
- het overbrengen van dat schilderij naar een hotel in de gemeente
Haarlemmerliede, en
- dat schilderij laten beoordelen/bekijken door die persoon en een
expert/deskundige
teneinde een vooraf met die persoon overeengekomen geldbedrag /beloning van
1.425.000 euro aan te nemen /te ontvangen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
B
in de periode van 17 augustus 2011
tot en met 28 oktober 2011
te Amsterdam en/of Diemen en/of
Haarlemmerliede,
tezamen en in vereniging met anderen,
ter uitvoering van het door verdachten voorgenomen misdrijf, om een
geldbedrag van 1.425.000 euro, te verwerven en
voorhanden te hebben ,
terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders ten tijde van het verwerven
en voorhanden krijgen van dat geldbedrag wisten,
dat dat geldbedrag
afkomstig was van enig misdrijf,
- overleg/besprekingen heeft gevoerd over het tegen een
vergoeding overdragen van een door misdrijf verkregen schilderij, te weten
'Lachende jongen met bierkruik' van Frans Hals, met een persoon zich noemende
[naam vertegenwoordiger] die zich voordeed als vertegenwoordiger van een
verzekeringsmaatschappij, en- genoemd schilderij van Frans Hals heeft overgebracht naar een hotel
in de gemeente Haarlemmerliede, en- genoemd schilderij van Frans Hals heeft laten beoordelen/bekijken
door die persoon en een expert/deskundige
teneinde een vooraf met die persoon overeengekomen geldbedrag van 1.425.000
euro aan te nemen/te ontvangen
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid:
4.
op 28 oktober 2011 te Amsterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 4 van de wet
Wapens en Munitie, te weten een knal-/alarmpistool van het merk Kima, model 85 auto, voorhanden heeft gehad;
5.
op 28 oktober 2011 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft
gehad ongeveer één kilo (999,1 gram), hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II, ;
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.3 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
4.4 Nadere bewijsoverwegingen
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte zelf ontkent de directe betrokkenheid bij de feiten en hij zou slechts zijdelings dingen hebben gehoord van de medeverdachten. Door de officier van justitie is de betrokkenheid bij de feiten 1 en 3 gekwalificeerd als medeplichtigheid.
Door medeverdachte [medeverdachte 1] is vrij uitgebreid verklaard over de rol van verdachte. Verdachte zou in zijn rol als veiligheidsadviseur [medeverdachte 1] onder meer het advies hebben gegeven de batterij uit zijn mobiele telefoon te halen, zodat "zij" bij het afluisteren niet getraceerd zouden worden (p. 648). Verdachte zou ook hebben aangeraden om voortaan in het contact met de burgerpseudokoper gebruik te maken van speciale telefoons (p. 654). Door de medeverdachten [medeverdachte 1] en Van Veendendaal is vervolgens ook daadwerkelijk een telefoon overhandigd aan de burgerpseudokoper (p. 423-424). Op een gegeven moment is door medeverdachte [medeverdachte 1] bij de burgerpseudokoper gedreigd dat de twee schilderijen in brand zouden worden gestoken als de onderhandelingen niet zouden vlotten. Dit was wederom op aanraden van verdachte om de burgerpseudokoper onder druk te zetten (p. 663). Volgens [medeverdachte 1] was verdachte volledig op de hoogte van de gang van zaken door zijn contact met medeverdachte [medeverdachte 2] en wist de verdachte ook alles beter. Verdachte zou in ieder geval in de opbrengst meedelen (p. 661). Op het moment dat [medeverdachte 1] "er klaar mee was", wilde medeverdachte [medeverdachte 2], gedreven door verdachte, wel verder gaan.
Uit het bovenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte een duidelijke sturende rol in het geheel had, die meer omvatte dan zijdelingse betrokkenheid.
Door medeverdachte [medeverdachte 2] is verklaard dat verdachte een kleine rol had. Hij zou hebben meegedacht met de verdachten en zijn woordje voor hen hebben gedaan. Verdachte had wel veel contact met de medeverdachten over andere lopende projecten in de kunstwereld (p. 767-768). Een overzicht van deze projecten is aangetroffen in de woning van medeverdachte [medeverdachte 2] (p. 638-640). De rechtbank constateert dat in dit overzicht ook de Frans Hals en de Van Ruysdael zijn opgenomen. Ook is er een overzicht aangetroffen waarop een verdeling van de buit is opgenomen. Hieruit volgt dat verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ieder ruim twee ton aan de uiteindelijke overdracht van de twee schilderijen zouden overhouden (p. 664, 772-774).
Dat verdachte op gelijke wijze in de opbrengst zou delen, wordt ondersteund door de gelijke verdeling van de opbrengst van de reeds ontvangen € 75.000,- voor de Van Ruysdael (p. 648). Dat verdachte daadwerkelijk geld heeft ontvangen van deze deal volgt uit het feit dat tijdens zijn fouillering bij verdachte genummerde biljetten van € 100,- zijn aangetroffen die door de burgerpseudokoper zijn uitgegeven (p. 194, 824 en 841).
Dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de gesprekken met de burgerpseudokoper voerden en leidden, wordt bevestigd door de inhoud van de tapgesprekken en de diverse processen-verbaal van begeleiding. De duidelijke betrokkenheid van verdachte bij de onderhandelingen en de overdracht van de schilderijen wordt eveneens bevestigd door diverse tapgesprekken die zich in het dossier bevinden. Uit de in het dossier opgenomen tapgesprekken blijkt dat vaak voorafgaand aan of na afloop van een gesprek of ontmoeting met de burgerpseudokoper door [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] contact wordt opgenomen met verdachte (bijvoorbeeld p. 488, 501, 518, 530, 556, 561). Na ontvangst van het geld voor de Van Ruysdael op 27 en 28 oktober 2011 begeeft verdachte zich ook direct naar de woning van [medeverdachte 1] (p. 355 en 371). Ook uit de inhoud van de door verdachte gevoerde gesprekken en verstuurde berichten leidt de rechtbank een duidelijke sturende en participerende rol van verdachte af. De rechtbank wijst in dit verband onder meer op een gesprek van 20 oktober 2011 (tap 22) waarin verdachte zijn medeverdachte [medeverdachte 1] aanspoort om meer druk te zetten bij de burgerpseudokoper omdat ze nu te braaf zijn (p. 561) of het gesprek van 25 oktober 2011 tussen [medeverdachte 2] en verdachte waarin verdachte zegt: "en het belangrijkste is gewoon samen uit, samen thuis. Met andere woorden.. wij steken onze nek uit hij ook, dat is heel logisch. En we vragen niet eens teveel we vragen heel weinig in verhouding" (p. 567).
Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde medeplegen is vereist dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. Hiervoor is niet noodzakelijk dat alle medeplegers de uitvoeringshandelingen mede verrichten. De intensieve samenwerking kan blijken uit voorafgaande en/of stilzwijgende afspraken, taakverdelingen, de aanwezigheid ten tijde van het delict en het zich niet distantiëren daarvan. Medeplegen kan ook worden aangenomen als, zoals in het geval van verdachte, door een medepleger niet wordt deelgenomen aan de uitvoeringshandelingen.
Gezien hetgeen hierboven is opgenomen over de rol van verdachte is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat er sprake is van medeplegen. Zijn betrokkenheid was zodanig dat naar het oordeel van de rechtbank niet gesteld kan worden dat hij slechts een ondersteunende rol in het geheel heeft gehad. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder van belang dat verdachte precies wist wat er speelde, nauw betrokken was bij de onderhandelingen en ontmoetingen met de burgerpseudokoper en uiteindelijk evenredig in de opbrengst mee zou delen. Voor de verdachten onderling was er in dat verband kennelijk ook geen sprake van een mindere rol.
Ten aanzien van feit 4 heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van opzettelijk voorhanden hebben, nu verdachte niet op de hoogte was van de aanwezigheid van dit wapen in zijn woning.
De rechtbank overweegt dat in de woning van verdachte een wapen zoals omschreven in de tenlastelegging is aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat het wapen van een vriend van hem is, die het na een afscheidsfeest van zijn oude woning, kennelijk heeft laten liggen. Het wapen lag bij hem in een la in een tasje en hij dacht in eerste instantie dat het van zijn ex-vriendin was. De rechtbank acht niet aannemelijk dat verdachte het wapen kennelijk mee heeft verhuisd naar zijn nieuwe woning en weer in de kast heeft gelegd zonder kennis te nemen van de inhoud van het tasje, noch dat hij na het vertrek van zijn ex-vriendin dit tasje in de kast heeft laten liggen omdat het niet aan hem toe zou behoren en ook toen geen kennis zou hebben genomen van de inhoud. Reden waarom de rechtbank ook komt tot een bewezenverklaring van feit 4.
Ten aanzien van feit 5 heeft de verdediging aangevoerd dat zonder precieze vaststelling van het THC-gehalte, geen bewezenverklaring kan volgen.
De rechtbank overweegt dat in de woning van verdachte 3 plakken van een bruin materiaal (999,1 gram) zijn aangetroffen. Dit materiaal is middels de Narcotest Disposakit nr. 8 Marihuana / hasj getest. De geteste stof reageerde vervolgens positief op de aanwezigheid van hennep / THC, zijnde een stof voorkomende op lijst 2 van de Opiumwet.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk een materiaal bevattende hennep voorhanden heeft gehad. Dat er THC aanwezig is, is daartoe voldoende en de concentratie daarvan is voor een bewezenverklaring niet relevant.
5 De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
MEDEPLEGEN VAN OPZETHELING
en
MEDEPLEGEN VAN WITWASSEN;
2.
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK UIT DE OPBRENGST VAN ENIG DOOR MISDRIJF VERKREGEN GOED VOORDEEL TREKKEN
en
MEDEPLEGEN VAN WITWASSEN;
3.
MEDEPLEGEN VAN POGING TOT OPZETTELIJK UIT DE OPBRENGST VAN ENIG DOOR MISDRIJF VERKREGEN GOED VOORDEEL TREKKEN
en
MEDEPLEGEN VAN POGING TOT WITWASSEN;
4.
HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID, VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE;
5.
HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 3, ONDER C, VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD.
6 De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7 De redenen die de straf hebben bepaald
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op 27 mei 2011 zijn in Leerdam uit de regentenkamer in het Hofje van mevrouw van Aerden twee schilderijen te weten het schilderij "Lachende jongen met bierkruik" van Frans Hals en het schilderij "Boslandschap met bloeiende vlier" van Jacob van Ruysdael gestolen. De Frans Hals vertegenwoordigt een waarde van rond de vijftien miljoen euro en de Jacob van Ruysdael is rond de honderdduizend euro waard.
Medeverdachte [medeverdachte 1] krijgt terwijl hij bezig is om zes andere waardevolle schilderijen te verkopen via een andere medeverdachte de vraag of hij deze twee gestolen schilderijen uit Leerdam kan verkopen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben zich vervolgens schuldig gemaakt aan de heling van de Frans Hals en de Jacob van Ruysdael. Voor de Van Ruysdael is uiteindelijk een bedrag van € 75.000,- ontvangen terwijl voor de Frans Hals nog een bedrag van € 1.425.000,- zou moeten worden betaald. Omdat door de politie is ingegrepen bij de overdracht van de Frans Hals is het bij dit schilderij bij een poging gebleven.
Aan de daadwerkelijke overdracht is een periode van twee maanden onderhandelen voorafgegaan. Tijdens deze onderhandelingen had verdachte een sturende rol en hij heeft meerdere malen aangegeven dat de druk opgevoerd moest worden. Gedurende deze onderhandelingen hadden de verdachten ook een gezamenlijk doel voor ogen en dat was een beloning ontvangen voor het laten terugkeren van deze schilderijen. De medeverdachten zijn zelf van oordeel dat zij een goede daad hebben verricht door de werken weer terug te bezorgen. Hoewel het terugkeren van deze schilderijen in de Nederlandse samenleving inderdaad een geschenk is voor het cultureel erfgoed, acht de rechtbank dit niet een verdienste van de medeverdachten. Als de medeverdachten daadwerkelijk zo begaan waren met deze schilderijen hadden zij bij de eerste aanwijzingen over de aanwezigheid van deze schilderijen contact kunnen opnemen met de politie. De verdachten hebben dit nagelaten en bewust het risico genomen eventueel strafrechtelijk vervolgd te worden. Dit weegt de rechtbank zwaar in het nadeel van verdachte mee.
De diefstal van waardevolle schilderijen zorgt voor veel ophef in de samenleving. Dit is recent weer gebleken bij een kunstroof uit de Kunsthal te Rotterdam. Door te onderhandelen met degenen die de schilderijen in handen hebben, blijft het stelen daarvan lucratief. Zonder heler geen steler gaat dan ook ten volste op voor dit soort specifieke feiten. De verdachten hebben zich hier weinig aan gelegen laten liggen en slechts oog gehad voor hun eigen financiële gewin. Het mag overigens een wonder heten dat de kunstwerken niet noemenswaardig beschadigd zijn door het vervoer in kofferbakken van auto's en een plastictas van een supermarkt.
Verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan het opzettelijk voorhanden hebben van een alarmpistool en van 999,1 gram hennep.
Omdat diefstal van zulke waardevolle schilderijen weinig voorkomt, zijn er geen landelijke oriëntatiepunten opgesteld waar de rechtbank aansluiting bij kan zoeken. In soortgelijke zaken zijn in het verleden diverse straffen opgelegd variërend van forse gevangenisstraffen tot geldboetes, afhankelijk van de waarde van de weggenomen kunstwerken.
Gezien de waarde van de schilderijen zelf en het overeengekomen bedrag van 1,5 miljoen euro om ze terug te bezorgen, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van enige duur passend en geboden is. De rechtbank acht het gezien de betrokkenheid van verdachte in de kunstwereld noodzakelijk een deel van deze gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, als stok achter de deur, teneinde verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw dergelijke feiten te plegen. De officier van justitie heeft bij zijn eis rekening gehouden met de in zijn ogen mindere rol van verdachte in de vorm van medeplichtigheid. Zoals reeds overwogen onder 4.4. kwalificeert de rechtbank het handelen van verdachte als medeplegen en zij acht het aandeel van verdachte in zoverre gelijk. De rechtbank acht daarbij van belang dat de verdachten op gelijke wijze zouden delen in de opbrengst. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding de straf ten opzichte van die van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te matigen, zeker nu aan verdachte ook nog 2 andere feiten worden toegerekend. Alles overwegend is de rechtbank van oordeel dat een straf gelijk aan die van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op zijn plaats is.
8 De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 47, 57, 416 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
- verklaart het tenlastegelegde bewezen op de wijze als hierboven onder 4.2 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van hetgeen meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de onder 5 vermelde strafbare feiten oplevert;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele, voorzitter, mr. A.A.J. de Nijs en
mr. H.W. Schmidt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Herlaar, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2012.
mr. H.W. Schmidt is door afwezigheid buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.