In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 44-jarige man, die werd beschuldigd van (verregaand) seksueel misbruik van zijn stiefzoon. De tenlastelegging omvatte onder andere mishandeling en seksueel misbruik van de minderjarige stiefzoon in de periode van 1997 tot 2004. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de aangever, die door hem werd verzorgd en opgevoed, op meerdere tijdstippen heeft mishandeld en gedwongen tot seksuele handelingen. De verdediging heeft echter betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de feiten zouden zijn verjaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn voor de mishandeling was verstreken, waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging voor dit feit. Wat betreft het tweede feit, het seksueel misbruik, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de aangifte van de stiefzoon onvoldoende steun vond in ander bewijs. De rechtbank heeft benadrukt dat in zedenzaken extra voorzichtigheid geboden is bij de waardering van getuigenverklaringen, vooral wanneer er slechts twee betrokkenen zijn: de vermeende dader en het vermeende slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangever niet voldoende waren ingebed in een concrete context die bevestiging vond in ander bewijs.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het tweede feit, omdat niet was voldaan aan het vereiste bewijsminimum. De benadeelde partij, de stiefzoon, heeft zich met een vordering tot schadevergoeding gevoegd in het strafproces, maar deze vordering werd ook niet-ontvankelijk verklaard, aangezien er geen bewezen verklaard feit was. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, onder leiding van voorzitter J. Ouweneel, en de rechters A. Kleinrensink en H. van der Mei.