In deze zaak vorderde eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.W. Hooijen, betaling van een geldsom van € 149.215,63 van gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.A. Doekhi, op basis van artikel 6:10 BW, dat de bijdrageplicht van hoofdelijk schuldenaren regelt. Eiser stelde dat hij vorderingen van de vennootschap onder firma (vof) DomestiCare voor zijn rekening had genomen en dat hij de helft van die schulden op gedaagde kon verhalen, aangezien de bijdrageplicht in de vof 50% was. Gedaagde voerde als verweer aan dat hij niet de juiste partij was en dat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 6:10 BW.
De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, behandelde de zaak en oordeelde dat gedaagde ten onrechte had aangevoerd dat hij geen vennoot meer was op het moment dat de vorderingen ontstonden. De rechtbank concludeerde dat de bij het handelsregister geregistreerde vof-akte niet compleet leek en dat gedaagde niet had aangetoond dat hij met zijn beheermaatschappij als vennoot was vervangen. De rechtbank verwierp ook het verweer van gedaagde dat de vordering niet kon worden ingesteld, omdat de schuld niet bestond of niet was gedelgd.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat gedaagde € 7.530,93 aan eiser moest betalen, wat overeenkomt met de helft van de gedelgde schulden van DomestiCare. De rechtbank veroordeelde eiser in de proceskosten, omdat hij grotendeels in het ongelijk was gesteld. Het vonnis werd uitgesproken op 7 augustus 2013.