In deze zaak heeft de militaire kamer van de Rechtbank Gelderland op 25 november 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als executeur testamentair werd beschuldigd van verduistering. De verdachte, geboren in 1957, werd ervan beschuldigd tussen 16 mei 2005 en 1 januari 2010 een geldbedrag van 79.557,56 Euro, toebehorende aan de erfgenamen van de erflater, wederrechtelijk te hebben toegeëigend. De zaak werd behandeld op 11 november 2013, waarbij de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.M. Stad. De officier van justitie, mr. J.C. Stikkelman, eiste een werkstraf van 150 uren of 75 dagen hechtenis.
De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat de aangevers niet in de juiste graad van verwantschap stonden. De militaire kamer oordeelde echter dat de vervolging op basis van de ingediende klacht wel degelijk mogelijk was. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte handelde in de veronderstelling dat hij recht had op het geld, gebaseerd op de wensen van de erflater. De militaire kamer overwoog dat er geen bewijs was voor opzet op het wederrechtelijk handelen van de verdachte, en dat hij mogelijk oprecht geloofde dat het geld hem toekwam.
Uiteindelijk sprak de militaire kamer de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, omdat het opzet niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. Tevens werd bevolen dat de inbeslaggenomen goederen aan de rechthebbende zouden worden geretourneerd.