In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 13 december 2013 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van verzoekster, die de nalatenschap van haar overleden ouders beneficiair wenst te aanvaarden. De procedure begon met een verzoekschrift van 27 juni 2013, waarin verzoekster om machtiging vroeg op basis van artikel 4:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verzoekster had eerder de nalatenschap van haar erflaatster onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard, maar de nalatenschap van haar erflater was door een verklaring van erfrecht als zuiver aanvaard geclassificeerd, wat zij betwistte. De kantonrechter heeft de feiten en de relevante wetgeving in overweging genomen, waaronder de artikelen 4:190, 4:191 en 4:194 BW, en heeft vastgesteld dat verzoekster niet ondubbelzinnig had gehandeld als een zuiver aanvaardend erfgenaam. De kantonrechter oordeelde dat de verklaring van erfrecht niet voldoende was gemotiveerd om te concluderen dat verzoekster de nalatenschap van erflater zuiver had aanvaard. Het arrest van het gerechtshof Arnhem van 2 november 2010, waaruit bleek dat verzoekster als erfgenaam een aanzienlijk bedrag moest voldoen, werd als een latere gebeurtenis beschouwd die de nalatenschap in negatieve zin vergrootte. De kantonrechter verleende verzoekster de gevraagde machtiging om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden, en benadrukte dat de verklaring van aanvaarding of verwerping ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis van erflater moest worden afgelegd.