ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
20 december 2013
Zaaknummer
AWB-13_1484
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling procesbelang bij beroep tegen weigering maatregel WW-uitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 24 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een scholengemeenschap, eiseres, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder. Eiseres, die als eigenrisicodrager voor de Werkloosheidswet (WW) fungeert, heeft een melding gedaan van verwijtbaar gedrag met betrekking tot een ex-werkneemster. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen procesbelang heeft bij het beroep tegen de weigering van verweerder om een maatregel op te leggen, omdat de WW-uitkering van de werkneemster al was beëindigd en niet meer kon herleven. De rechtbank stelt vast dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat er geen mogelijkheid meer is voor verweerder om een maatregel op te leggen op basis van de melding van eiseres. De rechtbank wijst erop dat het hebben van een louter formeel of principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang. Eiseres heeft weliswaar schade geleden, maar deze is niet het gevolg van een besluit dat verweerder nog kan nemen. De rechtbank concludeert dat er geen materieel procesbelang is en verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Team bestuursrecht
zaaknummer: 13/1484

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[Stichting], eiseres
(gemachtigde: K. Mulder),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.

Procesverloop

Bij emailbericht van 10 augustus 2012 (de primaire beslissing 1) heeft verweerder eiseres bericht dat haar melding verwijtbaar gedrag tijdens re-integratietraject niet in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 10 augustus 2012 (de primaire beslissing 2) heeft verweerder geweigerd om een maatregel op te leggen, inhoudende de verlaging van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) van[naam werkneemster] (hierna: de werkneemster).
Bij besluit van 28 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire beslissing 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen de primaire beslissing 2 is daarbij ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door mr. W.A.D. Boringa. Verweerder is – met voorafgaand bericht van afmelding – niet verschenen.
Op 25 september 2013 heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft voor de tweede maal plaatsgevonden op 4 december 2013. Eiseres heeft zich daar wederom laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door mr. Boringa. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus.
Overwegingen
1.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.2 De werkneemster was sinds 1 augustus 2004 in dienst van eiseres als docent LB voor gemiddeld 22,12 uur per week. Per 1 februari 2012 is het dienstverband verbroken. Verweerder heeft aan de werkneemster op haar verzoek met ingang van 1 februari 2012 een WW-uitkering toegekend. Daarbij is – voor zover van belang – bepaald dat de uitkering is gebaseerd op een verlies van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 22,12 uur per week en dat de uitkering zal duren tot en met 28 februari 2013. Op 13 augustus 2012 is de werkneemster een dienstverband aangegaan bij de [naam bedrijf] als verkoopmedewerkster voor gemiddeld 26 uur per week. Omdat de werkneemster op grond hiervan niet meer werkloos is in de zin van de WW, is haar uitkering per 13 augustus 2012 beëindigd. Het recht op WW-uitkering van de werkneemster kan niet meer herleven.
1.3 Op 24 juli 2012 heeft eiseres een melding verwijtbaar gedrag tijdens re-integratietraject gedaan met betrekking tot de werkneemster. Daarbij is aangegeven dat de werkneemster in de periode van 2 april 2012 tot en met 27 mei 2012 te weinig sollicitatieactiviteiten verricht, dat zij zich onvoldoende lijkt in te spannen bij het zoeken naar passende vacatures en dat niet is gebleken dat zij beschikbaar is om werk aan te nemen (stelt aanvullende eisen). Bij de primaire beslissingen heeft verweerder op deze melding gereageerd.
2.
Zoals tijdens het vooronderzoek aan partijen is voorgehouden en ter zitting is besproken, dient de rechtbank zich eerst ambtshalve uit te spreken over de vraag of eiseres procesbelang heeft bij haar beroep.
3.1
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WW vindt de intrekking of verlaging van een uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, niet eerder plaats dan de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt of de uitspraak is gedaan. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing in geval van intrekking van het bezwaar of beroep omdat het UWV geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan het bezwaar of beroep van de werkgever. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het eerste lid niet, indien de uitkering door eigen schuld of toedoen van de werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
3.2
Ingevolge artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) komen ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid de op diens aanvraag aan de werkgever door het UWV te verlenen vergoeding van de schade, die de werkgever lijdt door toepassing van artikel 23, eerste lid, van de Werkloosheidswet en de daaraan verbonden uitvoeringskosten.
4.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6528), volgt dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat het beroep van eiseres er niet toe kan leiden dat verweerder alsnog een maatregel, inhoudende de verlaging van de WW-uitkering van werkneemster, oplegt. Eiseres heeft gesteld dat zij desondanks procesbelang heeft omdat zij schade heeft geleden, die zij op grond van het bepaalde in artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wfsv door verweerder vergoed wenst te zien. De rechtbank stelt vast dat eiseres in bezwaar en beroep heeft verzocht om schadeloosstelling. Dat verzoek is steeds onmiskenbaar gekoppeld aan de melding verwijtbaar gedrag tijdens re-integratietraject en aan de stelling, dat verweerder ten onrechte geen maatregel, inhoudende de verlaging van de WW-uitkering van de werkneemster met 25% gedurende vier maanden, heeft opgelegd. Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat hierin g een materieel procesbelang is gelegen. Immers, uit artikel 108, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wfsv volgt dat voor verweerder slechts een verplichting tot vergoeding van geleden schade bestaat voor zover deze schade het gevolg is van het toepassen van artikel 23, eerste lid, van de WW en de daaraan verbonden uitvoeringskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het onderhavige geding evenwel uitgesloten, dat verweerder nog een besluit ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WW zal nemen. De WW-uitkering van de werkneemster is immers reeds beëindigd en zal ook niet meer herleven, zodat het alsnog opleggen van een maatregel niet meer mogelijk is. Nu is gesteld noch gebleken dat de WW-uitkering door eigen schuld of toedoen van de werkneemster ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, staat het verweerder ook niet vrij om met terugwerkende kracht een maatregel op te leggen (artikel 23, tweede lid, van de WW). De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 juni 2012 (registratienummer AWB 11/985) leidt de rechtbank niet tot een andersluidend oordeel, nu niet is gebleken dat de hierin aan de orde zijnde feiten en omstandigheden gelijk zijn aan die in de onderhavige zaak en juist die feiten en omstandigheden – zoals hiervoor is overwogen – bepalend zijn voor de vraag of verweerder alsnog een besluit als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de WW kan nemen.
6.
Eiseres heeft ter zitting voorts naar voren gebracht dat verweerder, nadat zij de melding verwijtbaar gedrag tijdens re-integratietraject heeft gedaan, te lang heeft gewacht met het nemen van de primaire beslissingen. Als diezelfde dag of vlak daarna een besluit tot het opleggen van een maatregel was genomen, had deze maatregel nog geëffectueerd kunnen worden. Door dat na te laten, heeft eiseres als eigen risicodrager schade geleden. Ook hierin ziet de rechtbank onvoldoende procesbelang, omdat vast staat dat verweerder een besluit heeft genomen binnen de wettelijk bepaalde beslistermijn van acht weken na de melding verwijtbaar gedrag tijdens re-integratietraject. Onbetwist is voorts dat verweerder naar aanleiding van de melding onderzoek moet doen, waarbij rekening moet worden gehouden met het beginsel van hoor en wederhoor. Eiseres heeft overigens ook geen stappen ondernomen om de besluitvorming naar aanleiding van haar melding te bespoedigen. Niet gebleken is dan ook dat verweerder onterecht heeft getalmd en daardoor schadeplichtig zou zijn, zodat ook hierin geen procesbelang is gelegen.
7.
Eiseres heeft ter zitting tot slot nog naar voren gebracht dat zij schade heeft geleden doordat verweerder ten onrechte niet ambtshalve heeft gecontroleerd of de werkneemster haar verplichtingen, zoals bedoeld in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW 2009, is nagekomen en dat verweerder vervolgens – bij gebleken niet nakoming van deze verplichtingen – ten onrechte heeft nagelaten (een) maatregel(en) op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze schade, wat daar ook van zij, niet worden aangemerkt als schade die is geleden door het onderhavige bestreden besluit, welk besluit dient te worden aangemerkt als een reactie van verweerder op een concrete melding verwijtbare gedraging tijdens re-integratietraject met betrekking tot de werkneemster, waarbij het – onbetwist – niet meer tot de mogelijkheden behoort om een maatregel op te leggen. Nu het door haar gestelde schadeveroorzakende handelen van verweerder heeft plaatsgevonden voor 1 juli 2013 en titel 8:4 van de Awb derhalve hierop niet van toepassing is, kan eiseres zich tot verweerder wenden met een verzoek tot het nemen van een zuiver schadebesluit. Ook in deze - door eiseres gestelde - schade, ligt naar het oordeel van de rechtbank geen materieel procesbelang in de onderhavige procedure.
8.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat eiseres geen procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit. Het beroep moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Aan de beoordeling van de vraag of verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire beslissing 1 op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard als ook de vraag of de werkneemster haar verplichtingen ingevolge het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW 2009 is nagekomen en of dat al dan niet tot het opleggen van een maatregel had moeten leiden, komt de rechtbank dan ook niet toe. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, en mr. M.J.P. Heijmans en mr. E.M. Vermeulen, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.