In deze zaak vorderden eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], dat de rechtbank zou bepalen dat zij goed opposant zijn tegen de betekende dwangbevelen van de Ontvanger van de Belastingdienst Rivierenland. De procedure volgde op een aantal dwangbevelen die door de Ontvanger waren uitgevaardigd in verband met belastingschulden van eisers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belastingschuld van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] aanzienlijk was opgelopen, en dat er meerdere dwangbevelen waren uitgevaardigd. Eisers stelden dat een deel van de belastingschuld van [eiser sub 1] was verjaard en dat de Ontvanger in strijd met de Leidraad Invordering 1990 handelde door geen rekening te houden met hun belangen. De Ontvanger voerde verweer en stelde dat het verzet ongegrond was.
De rechtbank oordeelde dat het verzet tijdig en op de juiste wijze was ingesteld, maar dat de stellingen van eisers niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank erkende dat een deel van de belastingschuld van [eiser sub 1] was verjaard, maar concludeerde dat de niet verjaarde schuld nog steeds aanzienlijk was. De rechtbank oordeelde dat de Ontvanger gerechtigd was om de dwangbevelen tot dat bedrag ten uitvoer te leggen. De rechtbank verwierp ook de stelling van eisers dat de belastingschuld materieel niet verschuldigd was, omdat zij geen bewijs hadden geleverd voor hun claims.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond en veroordeelde eisers in de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de schorsende werking van het verzet niet herleefde indien eisers een rechtsmiddel tegen het vonnis aanwendden. Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Th. Quaadvliet en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2013.