Team bestuursrecht
Zittingsplaats Arnhem
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 3 mei 2013.
[B.V.], te [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: B. Lowijs),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Scherpenzeel, verweerder
(gemachtigde: mr. C.P. Paul).
Eiseres heeft verweerder bij brief van 10 juli 2012 verzocht om bij beschikking, als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb, de hoogte van de dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig geven van een beschikking op haar aanvraag van 24 januari 2012 en dit bedrag aan haar te betalen.
Eiseres heeft verweerder bij brief van 19 september 2012 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beschikking op haar verzoek van 10 juli 2012.
Eiseres heeft bij brief van 15 januari 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beschikking op haar verzoek van 10 juli 2012.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft verweerder het verzoek van eiseres van 10 juli 2012 afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Namens eiseres is verschenen [naam], bijgestaan door B. Lowijs. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Artikel 4:13 van de Awb luidt als volgt.
1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Artikel 4:14, derde lid, van de Awb luidt als volgt.
3. Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien
Artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid, van de Awb luidt als volgt.
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 4:18 van de Awb luidt als volgt.
Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
2. Bij de hiervoor bedoelde aanvraag van 24 januari 2012 heeft eiseres aan verweerder gevraagd om handhavend op te treden tegen de bewoning van Gooswilligen 19 te Scherpenzeel.
Binnen acht weken na ontvangst van deze aanvraag heeft verweerder geen beschikking gegeven, noch een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb.
Geoordeeld moet dus worden dat de beschikking op de aanvraag van 24 januari 2012 niet tijdig is gegeven.
3. Bij brief van eiseres van 22 maart 2012 heeft zij verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig geven van een beschikking op haar aanvraag van 24 januari 2012. Deze brief is – volgens verweerder – ingekomen op 27 maart 2012.
Bij besluit van 12 juli 2012 heeft verweerder alsnog (afwijzend) beslist op de aanvraag van 24 januari 2012.
Het eerdere besluit van 18 april 2012 is niet aan te merken als een (af- of toewijzende) beschikking op de aanvraag van 24 januari 2012, omdat het immers – met zoveel woorden – een weigering is om op die aanvraag te beslissen.
4. In de periode tussen de ontvangst van de ingebrekestelling (27 maart 2012) en de afwijzende beschikking van 12 juli 2012 zijn meer dan twee weken, als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, plus 42 dagen, als bedoeld in het eerste lid, verstreken.
Op grond hiervan heeft verweerder het maximale bedrag – te weten € 1260 – van de dwangsom, bedoeld in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb van rechtswege aan eiseres verbeurd, en moet verweerder dat bedrag aan eiseres betalen.
5. Vast staat dat verweerder vervolgens heeft nagelaten om binnen de in artikel 4:18 van de Awb bedoelde termijn van twee weken een beschikking als bedoeld in dat artikellid te geven. Evenmin is verweerder tot betaling van het bedrag van de verbeurde dwangsom aan eiseres overgegaan.
Aldus heeft verweerder in strijd met dat artikel gehandeld.
6. Bij brief van eiseres van 10 juli 2012 heeft zij verweerder verzocht om de hoogte van de verbeurde dwangsom alsnog bij zodanige beschikking vast te stellen op het maximale bedrag – € 1260 – en om dit bedrag aan haar te betalen.
Omdat de in artikel 4:18 bedoelde beschikking ook naar aanleiding van deze brief is uitgebleven, heeft eiseres – zoals hiervoor vermeld – bij brief van 19 september 2012 verweerder in gebreke gesteld en heeft zij bij brief van 15 januari 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beschikking op haar verzoek van 10 juli 2012.
7. Eerst hangende beroep heeft verweerder bij het hiervoor vermelde besluit van 19 februari 2013, blijkbaar onder meer naar aanleiding van het verzoek van eiseres van 10 juli 2012, beslist dat geen gronden bestaan om tot uitbetaling van de gevraagde dwangsom over te gaan.
Gelet op artikel 6:20 van de Awb moet het beroep worden geacht tevens te zijn gericht tegen het besluit van 19 februari 2013.
8. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 19 februari 2013, is – naar uit het vorenstaande volgt – gegrond, wegens strijd met artikel 4:17 in samenhang met artikel 4:18 van de Awb. Dat besluit moet daarom worden vernietigd.
Dat verweerder bij besluit van 18 september 2012 op het bezwaar van eiseres tegen zijn besluit van 12 juli 2012, haar aanvraag van 24 januari 2012 alsnog heeft ingewilligd en tot handhaving heeft besloten, is in dit verband niet relevant.
9. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, en artikel 8:55c van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de ingevolge paragraaf 4.1.3.2 van de Awb verbeurde dwangsom die verweerder aan eiseres is verschuldigd, vast te stellen op € 1260, te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en voorts te bepalen dat de betaling van dat bedrag aan eiseres, naar analogie van artikel 4:87, eerste lid, van de Awb, dient te geschieden binnen zes weken nadat deze uitspraak is verzonden, zodat bekendmaking van deze uitspraak door verweerder op de voet van artikel 8:80 van de Awb, niet nodig is.
10. Het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beschikking op de aanvraag van eiseres van 10 juli 2012 moet niet-ontvankelijk worden verklaard. Eiseres heeft immers bij de beoordeling daarvan geen belang meer, omdat verweerder bij het besluit van 19 februari 2013 alsnog daarop heeft beslist en aan het bepaalde in artikel 8:55c van de Awb in dit geval geen belang kan worden ontleend, nu verweerder in zoverre geen dwangsom heeft verbeurd.
In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
De regeling van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, neergelegd in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb, dient ertoe om trage besluitvorming door een bestuursorgaan op verzoeken van belanghebbenden om een beschikking te nemen, tegen te gaan. De regeling heeft, met zoveel woorden, betrekking op “een beschikking op aanvraag”. Uit de Memorie van Toelichting komt naar voren dat de regeling geldt voor alle beschikkingen op aanvraag en voor alle beslissingen op bezwaar die het karakter hebben van een beschikking en in beginsel dus niet van toepassing is op ambtshalve beschikkingen (Kamerstukken II 2004–2005, 29 934, nr. 3, p. 2). Ofschoon een ambtshalve te nemen beschikking ook op aanvraag kan zijn genomen, betekent dat niet dat die beschikking dan zonder meer als beschikking moet worden aangemerkt waarop de dwangsomregeling betrekking heeft. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2010 (no. 201001808/1/R3), die gaat over een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan waaraan een aanvraag ten grondslag ligt. Omdat er naar het oordeel van de rechtbank van moet worden uitgegaan dat de dwangsomregeling allereerst ziet op het achterwege blijven van een tijdige beschikking op de oorspronkelijke aanvraag, kan zonder expliciet aanknopingspunt niet worden aangenomen dat die regeling tevens ziet op het niet tijdig geven van een ambtshalve te nemen beschikking als bedoeld in artikel 4:18, ook niet als daaraan – zoals hier – een aanvraag ten grondslag ligt, te minder omdat de toepasselijkheid van die regeling daarop ertoe zou kunnen leiden dat telkens opnieuw dwangsom op dwangsom zou kunnen worden verbeurd. Zodanig aanknopingspunt is niet aanwezig.
Uit het vorenstaande volgt dat niet juist is – hetgeen op de zitting ter sprake is gekomen – dat verweerder tevens – voor het maximale bedrag – aan eiseres een dwangsom is verschuldigd wegens het verstrijken van de termijn van twee weken plus 42 dagen
– bedoeld in artikel 4:17, derde, onderscheidenlijk eerste lid, van de Awb – tussen de ontvangst van de ingebrekestelling van 19 september 2012 en van het beroepschrift van 15 januari 2013.
11. Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres terzake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
12. Verweerder zal worden gelast tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beschikking op de aanvraag van eiseres van 10 juli 2012;
verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van verweerder van 19 februari 2013;
vernietigt het besluit van verweerder van 19 februari 2013;
stelt de hoogte van de ingevolge paragraaf 4.1.3.2 van de Awb verbeurde dwangsom die verweerder aan eiseres is verschuldigd, vast op € 1260;
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van verweerder van 19 februari 2013;
bepaalt dat de betaling van het vastgestelde bedrag van de dwangsom aan eiseres dient te geschieden binnen zes weken nadat deze uitspraak is verzonden, zodat bekendmaking van deze uitspraak door verweerder op de voet van artikel 8:80 van de Awb, niet nodig is;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 590;
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 156 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.