Zaaknummer : 500143 WM 12-49
Zittingsdatum : 24 april 2013
Uitspraak inzake Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften
op het verzet van [opposant], wonende te [plaats, adres], opposant, tegen de tenuitvoerleg¬ging van een door de officier van justitie te Leeuwarden op grond van art. 26 van de Wet Administratiefrechtelijke handhaving Verkeersvoorschriften onder bovenvermeld CJIB-nummer uitgevaardigd dwangbevel.
Bij inleidende beschikking, verzonden 17 januari 2012, is aan opposant wegens een snelheidsovertreding een sanctie opgelegd van € 151,-, verhoogd met € 6,- aan administratiekosten. Op 1 maart 2012 heeft opposant de € 151,- betaald, de € 6,- administratiekosten niet.
Na ontvangst van de eerste aanmaning (met verhoging van € 75,50 wegens wanbetaling) heeft opposant bij brief van 4 april 2012, gericht aan het CJIB, het in rekening brengen van administratiekosten (en het opleggen van een verhoging) onbegrijpelijk en onjuist genoemd, onder verwijzing naar een rechtbankuitspraak van die strekking. “In het geval u mij gemotiveerd duidelijk kunt maken dat de administratiekosten moeten worden betaald, zal ik alsnog betalen”, aldus opposant.
Na antwoord (kennelijk onder verwijzing naar ingesteld hoger beroep tegen het meergenoemde Amsterdamse uitspraak) van het CJIB, heeft opposant op 26 april 2012 de
€ 6,- administratiekosten alsnog voldaan. Dat bespaarde hem echter geen tweede aanmaning (plus verhoging met 226,50), aangezien het bedrag van de eerste verhoging niet was betaald. Bij brief van 9 juli 2012 heeft opposant hierover zijn verbazing uitgesproken, er op wijzend dat hij, na ontvangst van de CJIB-brief inhoudende dat de administratiekosten wel degelijk moesten worden voldaan, het bedrag per omgaande had betaald. Bij antwoordbrief van 30 juli 2012 heeft het CJIB zich beperkt tot de constatering dat telkens niet (volledig en tijdig) is betaald, ondanks dat geen beroep tegen de initiële beschikking is ingesteld, en heeft zij beslag of andere incassomaatregelen aangekondigd.
Nadat verhaal zonder dwangbevel mislukte, heeft de officier van justitie tegen opposant een dwangbevel doen uitvaardigen voor een bedrag van € 296,- exclusief invorderings- en explootkosten. Na betekening van dit dwangbevel is opposant hiertegen tijdig in verzet gekomen.
Opposant stelt zich (samengevat) op het standpunt dat de wettelijke verhogingen en het dwangbevel ten onrechte zijn uitgevaardigd nu hij vanwege een rechtbankuitspraak had geweigerd de mede opgelegde administratiekosten te voldoen. De officier van justitie heeft (samengevat) als verweer gevoerd dat opposant de wettelijke verhogingen en het incassotraject over zichzelf heeft afgeroepen door geen beroep in te stellen en niettemin niet tijdig en volledig te betalen.
Inderdaad is het de rechtbank ambtshalve bekend dat de rechtbank Amsterdam op 9 februari 2012 (dus: kort nadat opposant was gesanctioneerd) heeft uitgesproken dat het opleggen van administratiekosten in een geval als het onderhavige onwettig was, aan welke uitspraak in de pers de nodige aandacht is besteed. De kantonrechter stelt vooreerst vast dat de Amsterdamse uitspraak op 15 juni 2012 is vernietigd in hoger beroep (LJN BW8480), zodat het inmiddels geen twijfel meer lijdt dat onder het regime van de Wet Administratieve Handhaving Verkeersovertredingen administratiekosten in rekening mogen worden gebracht. Dat is in deze procedure overigens niet aan de orde. Punt van geschil in dit geding is of de wettelijke verhogingen terecht zijn opgelegd en (daarmee) of het dwangbevel terecht is uitgevaardigd, wat in dit geval ervan afhangt of de initiële beschikking rechtens onaantastbaar is geworden. De kantonrechter beantwoordt die laatste vragen ontkennend, waartoe het volgende wordt overwogen.
Opposant heeft naar voren gebracht – en de kantonrechter heeft geen reden daaraan te twijfelen, mede gezien de publiciteit die de eerdergenoemde Amsterdamse uitspraak kreeg – dat hij op het moment van betaling van het eigenlijke sanctiebedrag (en dus tijdens de beroepstermijn) bezwaar had tegen – uitsluitend – het betalen van administratiekosten, zulks op grond van het gelijkheidsbeginsel. Aan de officier van justitie kan worden toegegeven dat opposant dat bezwaar niet vóór de afloop van de beroepstermijn kenbaar heeft gemaakt, doch pas bij zijn brief van 4 april 2012. Toch is de kantonrechter van oordeel dat de inleidende beschikking niet in rechte onaantastbaar is geworden. Het is de kantonrechter immers ambtshalve bekend dat ten tijde in dit geding van belang in initiële beschikkingen als de onderhavige – ten onrechte – vermeld stond dat tegen de oplegging van administratiekosten geen beroep open stond. Nu de officier van justitie de onderhavige initiële beschikking niet heeft overgelegd en zich ter zitting ook niet heeft doen vertegenwoordigen om vragen dienaangaande te beantwoorden, gaat de kantonrechter ervan uit dat bedoelde (standaard)tekst ook in de onderhavige beschikking voorkwam. Dat zo zijnde kan opposant er in redelijkheid geen verwijt van worden gemaakt dat hij – die immers geen bezwaar had tegen de sanctie als zodanig – niet tijdig in beroep is gekomen tegen de opgelegde administratiekosten. Bijgevolg had de officier van justitie de brief van 4 april 2012, waarin opposant zijn bezwaar tegen de opgelegde administratiekosten kenbaar maakte, alsnog als – verschoonbaar tardief – beroep tegen de opgelegde administratiekosten in behandeling moeten nemen.
Nu dat (nog) niet is gebeurd, is de inleidende beschikking niet in rechte onaantastbaar geworden, zodat de verhogingen ten onrechte zijn opgelegd, wat weer met zich meebrengt dat ook het dwangbevel ten onrechte is uitgevaardigd. Bijgevolg moet als volgt worden beslist. Er zijn termen voor een proceskostenveroordeling
Het verzet wordt gegrond verklaard.
Het dwangbevel en de opgelegde wettelijke verhogingen worden vernietigd.
De officier van justitie wordt veroordeeld in de proceskosten van opposant, begroot op
€ 73,00 aan griffierechten. De reiskosten worden op nihil gesteld.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.A.M. Smulders, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.