ECLI:NL:RBGEL:2013:CA0327

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
232105
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel met betrekking tot heffingsaanslagen en overgangsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 10 april 2013 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een dwangbevel. De eiseres, A.G.F. Kerkdriel B.V., heeft verzet aangetekend tegen het dwangbevel van 11 april 2012, dat was uitgevaardigd door het Hoofdbedrijfschap Detailhandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat op de heffingsaanslag van 17 april 2009 het oude recht van toepassing is, terwijl op de heffingsaanslag van 13 augustus 2010 het nieuwe recht van toepassing is, als gevolg van de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 1 juli 2009.

De rechtbank heeft de procedure in detail besproken, waarbij de eiseres heeft betoogd dat zij niet onder de werkingssfeer van het Hoofdbedrijfschap valt, omdat zij een groothandel in groente en fruit drijft. Het Hoofdbedrijfschap heeft echter aangevoerd dat de inschrijving in het Handelsregister aantoont dat de eiseres wel degelijk onder de werkingssfeer valt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen de heffingsaanslagen en dat deze besluiten formele rechtskracht hebben gekregen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen gronden zijn om het dwangbevel nietig te verklaren of de tenuitvoerlegging te schorsen. De vorderingen van de eiseres zijn afgewezen en zij is veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van het Hoofdbedrijfschap zijn begroot op € 1.479,00. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M.S.T. Belt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/232105 / HA ZA 12-515
Vonnis van 10 april 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
A.G.F. KERKDRIEL B.V.,
gevestigd te Kerkdriel, gemeente Maasdriel,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. G.J.M. Volders te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HOOFDBEDRIJFSCHAP DETAILHANDEL,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. D.L.A. van Voskuilen te Rotterdam,
behandelend advocaat mr. A.M. van Heest.
Partijen zullen hierna AGF en het Hoofdbedrijfschap genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de verzetdagvaarding van 12 juni 2012, aangebracht bij de sector kanton van deze rechtbank,
- het verstekvonnis van 11 juli 2012 van de kantonrechter van deze rechtbank, waarin de zaak is verwezen naar de sector civiel van deze rechtbank,
- de conclusie van antwoord van gedaagde in het verzet,
- het tussenvonnis van 3 oktober 2012, waarin een comparitie is gelast,
- de akte van AGF ter zake van het eventuele ontslag van instantie,
- de antwoordakte van het Hoofdbedrijfschap,
- het tussenvonnis van 19 december 2012, waarin opnieuw een comparitie is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 5 maart 2013 en de aantekeningen van de comparitie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De geschil en de beoordeling
2.1. AGF vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. het Dwangbevel van 11 april 2012 nietig te verklaren en het Hoofdbedrijfschap niet ontvankelijk te verklaren, althans de vorderingen van Hoofdbedrijfschap af te wijzen als ongegrond en/of niet bewezen, en voorts,
II. de tenuitvoerlegging van het Dwangbevel van 11 april 2012 te schorsen, althans de mogelijkheid van tenuitvoerlegging daarvan te ontzeggen en AGF daaruit te ontheffen, en voorts,
III. Hoofdbedrijfschap te veroordelen in de kosten van de procedure, nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met wettelijke rente daarover.
2.2. AGF legt aan haar vordering ten grondslag dat zij een groothandel in groente en fruit drijft en daardoor niet onder de werkingssfeer van het Hoofdbedrijfschap valt. Dit is immers een samenwerkingsverband van ondernemers- en werknemersorganisaties in de detailhandel. Zij heeft dit telefonisch en bij brief van 25 mei 2012 doorgegeven aan het Hoofdbedrijfschap.
2.3. Het Hoofdbedrijfschap heeft aangevoerd dat uit de Handelsregisterinschrijving blijkt dat AGF een groot- en detailhandel in groenten en fruit drijft, waarmee AGF van rechtswege onder de werkingssfeer van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel valt. Bij brief van 12 september 2008 heeft zij dan ook aan AGF geschreven dat AGF is opgenomen in het register van het Hoofdbedrijfschap. AGF heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Evenmin heeft AGF (tijdig) bezwaar gemaakt tegen de conform de heffingsverordening aan AGF opgelegde heffingsaanslagen van 17 april 2009 en 13 augustus 2010. Nu AGF heeft nagelaten bezwaar en/of beroep tegen deze besluiten in te stellen en derhalve de bestuursrechtelijke rechtsgang die openstond ongebruikt heeft gelaten, hebben genoemde besluiten formele rechtskracht gekregen. De voorzitter van het Hoofdbedrijfschap heeft ingevolge artikel 127 lid 1 Wet op de Bedrijfsorganisatie rechtgeldig de verschuldigde bedragen, verhoogd met invorderingskosten, bij dwangbevel mogen invorderen.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt. AGF stelt dat zij in verzet komt tegen het dwangbevel. Met de inwerkingtreding van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 juli 2009 bestaat de verzetprocedure tegen het dwangbevel in beginsel niet langer. Artikel III van de Vierde tranche, waain ook de geldschuldenregeling van de Awb is opgenomen, bevat een overgangsregeling. Dit artikel ziet op alle bestuursrechtelijke geldschulden met uitzondering van kosten van bestuursdwang, dwangsommen en boetes. Lid 1 van artikel III bepaalt dat op geldschulden, die voor de inwerkingtreding van de Vierde tranche zijn vastgesteld bij beschikking of rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift zijn ontstaan, het oude recht van toepassing blijft. De verplichting tot betaling van de bij dwangbevel ingevorderde hoofdsommen is deels vóór en deels ná de inwerkingtreding van de Vierde tranche vastgesteld. Op de heffingsaanslag van 17 april 2009 is derhalve het oude recht van toepassing, en op de heffingsaanslag van 13 augustus 2010 het nieuwe recht.
heffingsaanslag 2009
2.5. Vóór 1 juli 2009 regelde artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid om tegen een dwangbevel van een bestuursorgaan verzet te doen door dagvaarding van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort voor de burgerlijke rechter. Dit oude recht is nog van toepassing op sancties of heffingen die zijn opgelegd vóór 1 juli 2009 en is derhalve ook van toepassing op de heffingsaanslag van 17 april 2009.
2.6. AGF heeft ter onderbouwing van haar vorderingen gesteld dat de heffingsaanslag 2009 onterecht is opgelegd. De rechtbank dient echter uit te gaan van de rechtmatigheid van dit besluit aangezien dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht rechtvaardigen is niet gebleken. De stelling van AGF die tot de conclusie strekt dat het besluit feitelijk onjuist dan wel onrechtmatig is dient thans dan ook buiten beschouwing te blijven. Voorts heeft AGF geen omstandigheden gesteld die meebrengen dat het Hoofdbedrijfschap in redelijkheid niet tot invordering van de verschuldigde heffingen door middel van tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan overgaan. Voor zover het verzet van AGF zich derhalve richt op de invordering van de heffingsaanslag van 2009, is dit verzet ongegrond.
heffingsaanslag 2010
2.7. Voor zover het de heffingsaanslag voor het jaar 2010 betreft, dient de zaak te worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat geldt vanaf 1 juli 2009. Hoewel het petitum van de dagvaarding voor beide aanslagen lijkt uit te gaan van de voorheen in artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde mogelijkheid van verzet bij de burgerlijke rechter, zal de rechtbank de vordering van AGF voor wat de aanslag voor 2010 betreft beschouwen als een executiegeschil in de zin van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Naar huidig recht kan degene aan wie een dwangbevel is uitgevaardigd dat immers in een executiegeschil aan de burgerlijke rechter voorleggen.
2.8. Ter beoordeling ligt dan voor of het Hoofdbedrijfschap bevoegd is om tot (voortzetting van de) executie van het ten laste van AGF uitgebrachte dwangbevel over te gaan. Het Hoofdbedrijfschap heeft die bevoegdheid niet indien zij geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van die bevoegdheid. Dat zou het geval kunnen zijn indien het te executeren dwangbevel klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de executie op grond van na de uitvaardiging van het dwangbevel voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145). Het één noch het ander kan worden aangenomen. Zoals hiervoor reeds is overwogen dient de rechtbank uit te gaan van de rechtmatigheid van het heffingsbesluit nu dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de executie van het dwangbevel een noodtoestand zal doen ontstaan die ten tijde van het heffingsbesluit en het dwangbevel niet was te voorzien.
conclusie
2.9. Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat geen gronden aanwezig zijn om het dwangbevel van 11 april 2012 nietig te verklaren of de tenuitvoerlegging van dat dwangbevel te schorsen of te verbieden. De daartoe strekkende vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
2.10. AGF zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het Hoofdbedrijfschap worden begroot op:
- griffierecht € 575,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.479,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart het verzet ongegrond,
3.2. wijst de vorderingen af,
3.3. veroordeelt AGF in de proceskosten, aan de zijde van het Hoofdbedrijfschap tot op heden begroot op € 1.479,00,
3.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2013.