RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Meervoudige kamer
Parketnummer: 06/851083-11
Uitspraak d.d. 17 mei 2013
Tegenspraak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].
Raadsvrouw: mr. S.H.O. Schaapherder te Apeldoorn.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
7 augustus 2012 en 3 mei 2013.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 oktober 1999 tot en met
11 oktober 2011 te Apeldoorn, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een of meer geldbedragen (totaal 167.530,12 euro) en/of van de woning aan de [adres] en/of van de in die woning aanwezige voorzieningen, zoals gas en/of water en/of elektriciteit en/of eet- en/of drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat die/dat geldbedrag(en) en/of de huur/vergoeding van/voor die woning en/of die voorzieningen en/of die eet- en/of drinkwaren geheel of gedeeltelijk werd(en) betaald/afkomstig waren van een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, welke door [echtegenote verdachte] - met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde - door valsheid in geschrifte, in elk geval door enig misdrijf was verkregen, hebbende verdachte aldus (telkens) opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken;
art 416 lid 2 Wetboek van Strafrecht
Taal- en/of schrijffouten
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de verjaringstermijn voor het tenlastegelegde feit 12 jaren is en dat een deel van de tenlastegelegde periode derhalve is verjaard. Gelet op die omstandigheden dient het openbaar ministerie voor een deel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie geen verweer gevoerd.
De rechtbank stelt vast dat de verjaringstermijn ten aanzien van de tenlastegelegde feiten, gelet op artikel 70, lid 1 onder 3 van het Wetboek van Strafrecht, 12 jaren is. In artikel 72 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat de verjaring wordt gestuit door iedere daad van vervolging. Op 13 juli 2012 heeft de dagvaarding voor verdachte het parket van de officier van justitie verlaten, waardoor de verjaringstermijn op die datum is gestuit.
Met betrekking tot het tenlastegelegde feit dient het openbaar ministerie partieel
niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu de vervolgingsbevoegdheid ten aanzien van de periode voorafgaand aan 13 juli 2000 door verjaring is vervallen.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. Ter zitting heeft de officier van justitie de bewijsmiddelen opgesomd en toegelicht.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, nu er geen sprake is van gelden/goederen die uit enig misdrijf zijn verkregen en verdachte geen opzettelijk voordeel heeft genoten.
De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat verdachte zich op het politiebureau onder druk voelde gezet. Hij is apart gehouden van zijn kinderen en was in de veronderstelling dat hij zijn baan zou kwijtraken. Het is in Somalische cultuur bovendien niet gebruikelijk om te scheiden, dus naar buiten toe hebben verdachte en [echtegenote verdachte] een zo normaal mogelijke indruk willen geven.
Beoordeling door de rechtbank
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij - ook in hun onderdelen - in het bijzonder betrekking hebben.
De sociale recherche te Apeldoorn heeft onderzoek gedaan naar mogelijke uitkeringsfraude door verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte]) en zijn (ex) echtgenote [echtgtenote verdachte] (hierna: [echtegenote verdachte]). Over de aanleiding van dit onderzoek heeft de sociale recherche gerelateerd dat [betrokkene1] en [betrokkene2], wonende aan de [adres], een aanvullende bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) ontvingen. Bij een bestandskoppeling verkregen via het Inlichtingenbureau bleek dat [verdachte] met ingang van 4 augustus 2010 eveneens op de [adres] stond ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (hierna: GBA) en dat hij inkomsten uit arbeid had. Dit had tot gevolg dat de uitkering van [betrokkene1] en [betrokkene2] werd beëindigd.
Op 25 oktober 2010 hebben [betrokkene1] en [betrokkene2] bij gelegenheid van een nieuwe aanvraag voor een aanvullende uitkering verklaard dat [verdachte] weliswaar ingeschreven heeft gestaan op hun adres, maar dat hij daar nooit daadwerkelijk woonachtig is geweest. Zij hebben verklaard dat [verdachte] inmiddels niet meer op hun adres stond ingeschreven.
Omdat het niet woonachtig zijn van personen op een adres waar men in de GBA wel als woonachtig staat ingeschreven vaak voorkomt bij het plegen van woongerelateerde uitkeringsfraude, is door verbalisant [verbalisant], destijds werkzaam als medewerker handhaving bij Team RISC, een onderzoek ingesteld naar de situatie van [verdachte]. Uit controle van de gegevens in de GBA bleek dat [verdachte] destijds getrouwd was met [echtegenote verdachte]. Bij beschikking van 20 oktober 1999 van de dienst werk en inkomen van de gemeente Apeldoorn is aan [echtegenote verdachte] met ingang van 5 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Awb) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder .
Naar aanleiding van het onderzoek is aan [echtegenote verdachte] ten laste gelegd dat zij – kort gezegd – gedurende een periode van 12 jaren aan de uitkeringsverstrekkende instantie heeft opgegeven dat zij alleenstaande ouder was, terwijl dit in werkelijkheid niet zo was.
Naar aanleiding van het onderzoek is aan [verdachte] ten laste gelegd dat hij gedurende een periode van 12 jaren – kort gezegd – meeprofiteerde van de uitkering van [echtegenote verdachte], terwijl hij wist dat zij informatie voor de uitkeringsinstantie verzweeg.
Met betrekking tot de informatie die [echtegenote verdachte] aan de uitkeringsinstanties heeft verstrekt, zijn de volgende bewijsmiddelen van belang:
In voormelde toekenningsbeschikking van 20 oktober 1999 is verwezen naar een bij die beschikking gevoegde bijlage 2 , waarin de aan [echtegenote verdachte] verleende bijstand verbonden verplichtingen zijn beschreven. [echtegenote verdachte] diende, voor zover hier van belang, maandelijks een volledig ingevuld en ondertekend ‘rechtmatigheidsonderzoeksformulier Abw’in te leveren en diende veranderingen in haar financiële of maatschappelijke situatie direct te melden, als gevolg waarvan de bijstand zo nodig nader kon worden vastgesteld. [echtegenote verdachte] heeft van
1 november 1999 tot en met 4 december 2000 deze rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw ingevuld en ondertekend. Op deze formulieren heeft zij telkens ingevuld dat zij op het adres [adres] woonde en dat geen sprake was van een inwonende echtgenoot. Vanaf december 2000 hoefde [echtegenote verdachte] geen rechtmatigheidsonderzoeksformulieren meer in te dienen, maar diende zij periodiek statusformulieren in te vullen en diende zij eventuele wijzigingen in haar financiële of maatschappelijke omstandigheden, die gevolgen konden hebben voor het recht op (de hoogte en/of de duur van) haar uitkering door middel van een zogenaamd mutatieformulier door te geven aan de Dienst Samenleving. Op geen van deze statusformulieren is door [echtegenote verdachte] melding gemaakt van een wijziging in haar woonsituatie of van het verblijven van [verdachte] op haar adres. Ook op de statusformulieren heeft [echtegenote verdachte] in 2007, 2008, 2009 en 2010 telkens ingevuld dat zij met haar kinderen in de woning woonde en dat er geen andere huisgenoten waren. Voorts is niet gebleken dat [echtegenote verdachte] mutatieformulieren naar aanleiding van het door haar ingevulde statusformulieren heeft ingediend. Ook uit de bij de statusformulieren gevoegde inlichtingenformulieren (informatie uit de GBA) blijkt niet van enige wijziging.
[echtegenote verdachte] heeft bij de politie verklaard dat als zij een formulier thuisgestuurd kreeg van de Dienst Samenleving, zij haar naam invulde en het formulier ondertekende. Voorts heeft zij verklaard dat zij nooit een mutatieformulier heeft ingevuld, ondertekend en ingeleverd bij de Dienst Samenleving.
Met betrekking tot de woonsituaties van [verdachte] en [echtegenote verdachte] zijn de volgende bewijsmiddelen van belang:
[echtegenote verdachte] heeft bij de politie verklaard dat [verdachte], sinds hij eind 2007 terug is gekomen uit Afrika, bij haar aan de [adres] woont. Hij heeft weliswaar een ander adres, maar komt altijd bij haar. De contactpersoon van [echtegenote verdachte] van de Dienst Samenleving weet niet dat [verdachte] bij haar woont. [verdachte] heeft zijn hoofdverblijf aan de [adres], aldus [echtegenote verdachte]. [echtegenote verdachte] heeft verklaard dat zij daar met [verdachte] samenwoont en dat hij een rode auto heeft. [verdachte] maakt gebruik van de hele woning en de maaltijden gebruiken zij altijd met het hele gezin. [echtegenote verdachte] heeft voorts verklaard dat zij met [verdachte] over haar uitkering praat. Het telefoonnummer dat correspondeert met het adres [adres] is [telefoonnummer]. [echtegenote verdachte] heeft bij de politie verklaard dat zij het samenwonen met [verdachte] niet bij de Dienst Samenleving heeft gemeld, omdat zij geen geld kreeg van [verdachte].
[verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij eigenaar is van een rode Mitsubishi Carisma en dat hij de enige gebruiker van die auto is. Voorts heeft [verdachte] verklaard dat hij elke dag bij [echtegenote verdachte] in de woning is en daar ook elke nacht slaapt. Hij heeft altijd op een ander adres ingeschreven gestaan, maar is vanaf 1999 bij [echtegenote verdachte] aan de [adres] gaan wonen. Hij heeft met [echtegenote verdachte] gesproken over de eventuele problemen die zij zou kunnen krijgen met haar uitkering, maar omdat zij geen zekerheid over een inkomen hadden, hebben ze het niet gemeld.
De raadsvrouw heeft het verweer gevoerd dat [verdachte] zich onder druk voelde gezet door de verbalisanten en om die reden niet overeenkomstig de waarheid heeft verklaard op het politiebureau, reden waarom [verdachte] ter zitting zijn bij de politie afgelegde verklaringen heeft ingetrokken.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat tijdens de verhoren door de verbalisanten druk op [verdachte] is uitgeoefend. Bovendien heeft [verdachte] bij de politie na afloop van de verhoren verklaard dat hij niet onder druk is gezet om een verklaring af te leggen en heeft hij zijn verklaring waarin deze opmerking is opgenomen, ondertekend. De rechtbank is voorts van oordeel dat – als er al sprake was van door de verbalisanten uitgeoefende druk – enige mate van druk geoorloofd is. Uit niets is gebleken dat er ongeoorloofde druk is uitgeoefend en [verdachte] en de raadsvrouw hebben daar ook geen concrete voorbeelden van genoemd. De rechtbank gaat daarom aan het verweer van de raadsvrouw voorbij.
Uit het onderzoek van de politie is gebleken dat verbalisanten meerdere keren hebben geobserveerd bij de woning van [echtegenote verdachte] aan de [adres]. De rode auto van [verdachte], met kenteken [kenteken], heeft op meerdere momenten en verschillende tijdstippen voor het huis van [echtegenote verdachte] gestaan in de periode van 27 augustus 2011 tot en met 10 oktober 2011, zowel overdag als in de nachtelijke uren.
Uit een buurtonderzoek volgt dat [getuige1] (de buurvrouw op [adres]) heeft verklaard dat sinds 10 of 11 jaar een Somalisch gezin naast haar woont, bestaande uit vader, moeder en drie kinderen. Behoudens een aantal maanden in 2010 heeft de man ([verdachte]) daar altijd gewoond. Zij ziet de man dagelijks naar zijn werk vertrekken en weer thuiskomen. De buurvrouw op [adres] heeft verklaard dat ten tijde van haar verklaring ongeveer 12 jaar geleden een Somalisch gezin naast haar is komen wonen, bestaande uit een vader, moeder een drie kinderen. De man van [adres] ziet zij regelmatig, hoewel zij hem ook kortere of langere periodes, soms wel een jaar, niet heeft gezien. De bewoner van [adres], [getuige 3], heeft schriftelijk verklaard dat ten tijde van zijn verklaring al ruim tien jaar een Somalisch gezin op nr. [adres] woont, bestaande uit een man, vrouw en drie kinderen. Hij weet zeker dat de man van de Somalische familie ook daadwerkelijk op [adres] woont. hij ziet hem nagenoeg dagelijks en weet niet anders dan dat de Somalische man de afgelopen 10 jaren op [adres] heeft gewoond.
Voorts heeft [verdachte] bij indiensttreding bij zijn werkgever [werkgeefster] op 1 september 2000 als zijn adres en woonplaats vermeld: de [adres].
De rechtbank concludeert, bovenstaande bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, dat verdachten [verdachte] en [echtegenote verdachte] vanaf 1999 samenwonen in de woning aan het adres [adres]. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de verklaringen van verdachte [verdachte], waarin hij verklaart dat zij samenwonen sinds [echtegenote verdachte] in 1999 de woning aan de [adres] heeft betrokken. Voorts hebben de getuigen [getuige1], [getuige 2] en [getuige 3] verklaard dat ten tijde van hun verklaringen in 2011 sinds ruim tien jaren in de woning aan de [adres] een Somalisch gezin woont, bestaande uit vader, moeder en drie kinderen. De verklaring van [echtegenote verdachte] dat [verdachte] pas vanaf 2007 weer bij haar woont, volgt de rechtbank daarom niet.
Uit observaties uitgevoerd door de verbalisanten is gebleken dat de rode auto van [verdachte] op verschillende data en tijdstippen voor de woning van [echtegenote verdachte] is geparkeerd, hetgeen aansluit op de verklaringen van de verdachten en de genoemde getuigen.
Daaruit volgt dat [echtegenote verdachte] niet alleen woonde aan het adres [adres]. Zij heeft het samenwonen met [verdachte], anders dan waartoe zij op grond van de Awb en later de Wwb gehouden was, echter niet opgegeven aan de Dienst Samenleving. De rechtbank is van oordeel dat [echtegenote verdachte] hiervan bij de Dienst Samenleving willens en wetens geen opgave heeft gedaan, gelet op de verklaring van [verdachte] dat hij met [echtegenote verdachte] met betrekking tot het samenwonen wel over de gevolgen voor haar uitkering hebben gesproken maar hierop geen actie richting de Dienst Samenleving hebben ondernomen en ook de verklaring van [echtegenote verdachte] dat zij met [verdachte] over haar uitkering heeft gesproken. Bovendien heeft [echtegenote verdachte] verklaard dat zij de Dienst Samenleving niet op de hoogte heeft gesteld dat zij samenwoonde, omdat zij geen geld kreeg van [verdachte]. Voorts moest het [echtegenote verdachte] op grond van de beschikking van 20 oktober 1999 waarbij haar een bijstandsuitkering werd toegekend en waarbij is verwezen naar de daarbij gevoegde bijlage 2 inhoudende haar inlichtingenverplichting, duidelijk zijn dat zij gehouden was om wijzigingen in haar woonsituatie aan haar uitkeringsinstantie door te geven. Door op de betreffende inlichtingenformulieren een andere dan de feitelijk bestaande situatie op te geven, heeft [echtegenote verdachte] niet voldaan aan haar (in zowel de Awb als de Wwb opgenomen) inlichtingenverplichting. De rechtbank acht een feit van algemene bekendheid dat het samenwonen van invloed is op de hoogte van de uitkering en dient te worden gemeld. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat [echtegenote verdachte] een bijstandsuitkering heeft aangevraagd toen zij in 1999 stelde dat haar samenwoning met [verdachte] was beëindigd.
Met betrekking tot [verdachte] stelt de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen en bovenstaande overwegingen, en met name zijn eigen verklaringen afgelegd bij de politie, vast dat [verdachte] wist dat [echtegenote verdachte] een uitkering had en dat zij opzettelijk tegen de betreffende uitkeringsinstantie verzweeg dat [verdachte] bij haar inwoonde. Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] en [echtegenote verdachte] sinds 1999 - met af en toe een onderbreking - samenwoonden, leidt de rechtbank daaruit af dat [verdachte] wist dat [echtegenote verdachte] onjuiste gegevens opgaf die leidden tot verstrekking van een uitkering die niet overeenkwam met de uitkering waarop zij op grond van de feitelijke situatie aanspraak kon maken. Uit die vaststelling volgt dat [verdachte] opzettelijk gebruik moet hebben gemaakt van de in de woning aanwezige voorzieningen alsmede eet- en drinkwaren en aldus willens en wetens voordeel heeft genoten van de uitkering van [echtegenote verdachte].
De omstandigheid dat [verdachte] zich vanaf 1999 steeds op verschillende adressen in de GBA heeft ingeschreven kan naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet afdoen. Ook de verwijzing van [verdachte] naar de bij de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen ten bewijze dat [verdachte] ten dele daadwerkelijk op een tweetal GBA adressen zou hebben gewoond, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht voor een ander oordeel, waarbij zij in aanmerking neemt dat een van deze getuigen bij de rechter-commissaris anders heeft verklaard dan zijn aan de rechter-commissaris overgelegde schriftelijke verklaring.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op tijdstippen in de periode van 13 juli 2000 tot en met 11 oktober 2011 te Apeldoorn, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van geldbedragen (totaal 167.530,12 euro) en van de woning aan de [adres] en van de in die woning aanwezige voorzieningen, zoals gas en water en elektriciteit en eet- en drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat die geldbedragen en de huur/vergoeding voor die woning en die voorzieningen en die eet- en drinkwaren werden betaald/afkomstig waren van een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, welke door [echtegenote verdachte] - met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde - door valsheid in geschrift was verkregen, hebbende verdachte aldus telkens opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken.
De rechtbank overweegt hierbij dat de Abw met ingang van 1 januari 2004 is vervangen door de Wwb. Voor zover het bewezenverklaarde betrekking heeft op de periode van 13 juli 2000 tot 1 januari 2004, leest de rechtbank voor de Wwb: de Awb. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte, noch zijn raadsvrouw, daarover enige opmerking heeft gemaakt.
Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een proeftijd van twee jaren en een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.
De raadsvrouw heeft verzocht rekening te houden met de periode die verdachte niet met [echtegenote verdachte] heeft samengeleefd. Voorts heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Hij werkt graag en wil liever werken dan een uitkering ontvangen. Verdachte heeft nauwelijks justitiële documentatie en is mede belast met de zorg voor zijn kinderen.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan – kort gezegd – het voordeel trekken uit opbrengsten afkomstig uit strafbare feiten. Hij heeft gedurende een lange periode welbewust geprofiteerd van de door zijn (ex-) echtgenote wederrechtelijk verkregen uitkering, tengevolge waarvan de gemeenschap in aanmerkelijke mate is benadeeld. De rechtbank rekent het de verdachten zwaar aan dat zij gedurende elf jaren op brutale wijze misbruik hebben gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel. Zij profiteerden van een uitkering, waarop zij geen recht hadden en hebben de uitkeringsinstantie en daarmee de samenleving voor vele duizenden euro benadeeld. Daarbij constateert de rechtbank dat verdachten ter zitting hebben verklaard dat zij niets verkeerd hebben gedaan en hen geen enkele blaam treft. Elke vorm van verantwoordelijkheid nemen ontbreekt.
De rechtbank houdt er ten voordele van de verdachte rekening mee dat de rechtbank het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk verklaart gelet op de verjaring van een deel van de feiten.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het LOVS ter zake fraude. Als oriëntatiepunt voor fraude bij een benadelingbedrag van
€ 125.000,- tot € 250.000,- geldt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen 9 en 12 maanden.
De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie geëiste straf te laag is, gezien de ernst van de fraude, de duur en de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel. Op een dergelijke inbreuk van de rechtsorde past naar het oordeel van de rechtbank slechts een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur. Het stelselmatig jarenlang misbruik maken van het sociale zekerheidsstelsel en het zich bevoordelen ten koste van de gemeenschap, zonder daarvoor maar enige verantwoordelijkheid te willen nemen, kan onder die omstandigheden niet slechts worden bestraft met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf.
Alles overwegende komt de rechtbank tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. De rechtbank zal hiervan 3 maanden voorwaardelijk opleggen, om verdachte ervan te doordringen dat hij in de toekomst geen strafbare feiten meer pleegt. De proeftijd zal worden gesteld op twee jaren.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat – naast deze deels voorwaardelijke gevangenisstraf – een werkstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis op zijn plaats is. Die werkstraf wordt in het aantal uren lager gehouden omdat de rechtbank ervan uitgaat dat verdachte door de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf zwaar zal worden getroffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
• verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging voor zover dit betreft feiten die zouden zijn gepleegd vóór 13 juli 2000;
• verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
• verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of ander is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
• verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als:
Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd;
• verklaart verdachte strafbaar;
• veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden en bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
• veroordeelt de verdachte tot de navolgende taakstraf, te weten:
een werkstraf gedurende 100 uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 50 dagen;
Aldus gewezen door mrs. Welbergen, voorzitter, Kleinrensink en De Jong, in tegenwoordigheid van mr. Hoesstee, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 mei 2013.
De griffier en mr. De Jong zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.