vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: C/05/236772 / HA ZA 12-831
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK AMSTERDAM U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
[gedaagden]
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. K. Roderburg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Rabobank en [gedaagde] c.s. worden genoemd. Gedaagde in conventie sub 1/eiser in reconventie sub 1 wordt ook aangeduid als [gedaagde].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 februari 2013
- het proces-verbaal van comparitie van 5 april 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Axara Fashion B.V. (hierna: Axara) is een onderneming van [gedaagde] c.s.
2.2. Op 14 oktober 2002 verstrekt Rabobank aan [gedaagde] c.s. een geldlening van € 235.000,00. Aan Axara wordt een krediet in rekening-courant verstrekt van € 185.000,00.
2.3. Tot zekerheid van de schulden van [gedaagde] c.s. en Axara aan Rabobank verstrekt [gedaagde] c.s. aan Rabobank een hypotheekrecht op zijn woning. De hypotheekakte dateert van 29 oktober 2002.
2.4. Op 1 december 2003 doet Rabobank aangifte tegen haar regiomanager de heer [X] wegens het plegen van frauduleuze handelingen.
2.5. Op enig moment raken Axara en [gedaagde] c.s. in financiële problemen.
2.6. In oktober 2006 zegt Rabobank de financiering aan [gedaagde] c.s. en Axara op. Op 8 november 2006 wordt deze opzegging opgeschort tot 1 januari 2007.
2.7. In maart 2007 kondigt Rabobank aan [gedaagde] c.s. aan zijn woning op 29 maart 2007 te gaan veilen. [gedaagde] c.s. vordert daarop in kort geding voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem Rabobank te veroordelen de executie van de woning te staken en gestaakt te houden. De zitting vindt plaats op 26 maart 2007. Bij vonnis van diezelfde datum wijst de voorzieningenrechter de vordering af.
2.8. Direct na het vonnis in kort geding, op 26 maart 2007, bereiken partijen overeenstemming over een minnelijke regeling. De regeling houdt in dat [gedaagde] c.s. aan Rabobank € 340.000,00 zal betalen, waarna finale kwijting over en weer zal volgen. Voorwaarde is dat uiterlijk op 28 maart 2007 10% van dit bedrag, oftewel € 34.000,00, aan Rabobank is betaald. Daaraan geeft [gedaagde] c.s. uitvoering. Het restantbedrag, € 306.000,00, moet uiterlijk op 16 mei 2007 aan Rabobank zijn betaald. [gedaagde] c.s. voldoet niet aan deze voorwaarde.
2.9. In juni 2007 wordt het faillissement van Axara uitgesproken.
2.10. Rabobank veilt de woning van [gedaagde] c.s. door een verzoek tot onderhandse executieverkoop op 23 juli 2007 voor te leggen aan de voorzieningenrechter. [gedaagde] c.s. doet een hoger bod, dat wordt geaccepteerd. De woning wordt verkocht aan de dochter van [gedaagde] c.s. voor € 286.000,00. In januari 2008 betaalt zij de koopprijs.
2.11. Bij brief van 3 juni 2008 deelt Rabobank aan [gedaagde] c.s. mee dat de opbrengst van de verkoop van de woning door haar is verrekend met de openstaande schulden. Na verrekening van het onder 2.8 genoemde bedrag van € 34.000,00 en een bedrag van € 12.364,50 wegens veiling- en juridische kosten resteert volgens Rabobank een schuld van € 177.561,78. Zij verzoekt [gedaagde] c.s. dit bedrag binnen 14 dagen aan haar over te maken. Dit leidt niet tot betaling door [gedaagde] c.s.
2.12. Bij brief van 23 februari 2012 betwist [gedaagde] c.s. de vordering van Rabobank. In diezelfde brief deelt [gedaagde] c.s. aan Rabobank mee dat hij Rabobank aansprakelijk houdt voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de fraude die zou zijn gepleegd door [X].
2.13. Bij brieven van 5 april 2012 en 10 augustus 2012 sommeert Rabobank [gedaagde] c.s. nogmaals tot betaling. [gedaagde] c.s. gaat niet tot betaling over.
3. Het geschil
in conventie
3.1. Rabobank vordert, samengevat:
a) hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] c.s. tot betaling aan haar van € 208.782,71, te vermeerderen met de contractuele rente van 4,9% vanaf 31 december 2011 tot de dag van de algehele voldoening;
b) hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] c.s. in de proceskosten;
c) uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis.
3.2. Rabobank legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] c.s. nalatig is gebleven in het voldoen van zijn restantverplichtingen uit hoofde van de door Rabobank verstrekte financiering. Zij vordert nakoming, bestaande uit betaling.
3.3. [gedaagde] c.s. voert verweer.
3.4. In het navolgende zal de rechtbank, voor zover van belang, nader ingaan op de stellingen van partijen.
in reconventie
3.5. [gedaagde] c.s. vordert, samengevat, verklaring voor recht dat Rabobank onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en aan hem moet vergoeden de schade door hem geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van Rabobank in de proceskosten.
3.6. [gedaagde] c.s. voert hiertoe aan dat Rabobank onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door direct na de ontdekking van de fraude door haar medewerker [X] aanspraak te maken op terugbetaling van verstrekte kredieten onder het doen van melding van de gegevens van [gedaagde] aan het landelijk frauderegister voor banken. [gedaagde] c.s. stelt dat hij hierdoor schade heeft geleden, omdat het handelen van Rabobank heeft geleid tot het faillissement van Axara, de gedwongen verkoop van de woning, de onmogelijkheid om enig krediet te verkrijgen bij banken en tot ernstige lichamelijke klachten.
3.7. Rabobank voert verweer.
3.8. De rechtbank zal hierna, voor zover van belang, nader ingaan op de stellingen van partijen.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. [gedaagde] c.s. stelt zich op het standpunt dat op 4 november 2007 tijdens een gesprek tussen mevrouw [Q] en mevrouw [W] van Rabobank enerzijds en [gedaagde] en zijn adviseur de heer [Y] anderzijds een tweede vaststellingsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Volgens [gedaagde] c.s. hield die vaststellingsovereenkomst in dat [gedaagde] c.s. en Axara een bedrag van € 340.000,00 aan Rabobank zouden betalen, waarna finale kwijting over en weer zou worden verleend. [gedaagde] c.s. betoogt dat Rabobank op grond van deze minnelijke regeling nog slechts aanspraak kan maken op een bedrag van € 20.000,00, te weten het totaal verschuldigde bedrag van € 340.000,00, verminderd met de betaling van € 34.000,00 die [gedaagde] c.s. al had gedaan in het kader van de eerdere vaststellingsovereenkomst van 26 maart 2007 (zie onder 2.8) en verminderd met de opbrengst van de woning in verband met de verkoop aan de dochter van [gedaagde] c.s., te weten € 286.000,00.
4.2. Rabobank betwist dat de door [gedaagde] c.s. beweerde vaststellingsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Zij stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] c.s. niet heeft voldaan aan de vaststellingsovereenkomst van 26 maart 2007, zodat deze is komen te vervallen en de gehele restantvordering opeisbaar is geworden. Partijen hebben volgens Rabobank niet opnieuw een vaststellingsovereenkomst gesloten.
4.3. Conform de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust op [gedaagde] c.s. de bewijslast van de stelling dat tussen partijen op 4 november 2007 een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen als bedoeld onder 4.1. [gedaagde] c.s. beroept zich immers op het rechtsgevolg dat hij uit hoofde van die vaststellingsovereenkomst nog slechts € 20.000,00 aan Rabobank is verschuldigd. Overeenkomstig zijn bewijsaanbod zal dit bewijs hem worden opgedragen zoals vermeld in het dictum.
4.4. Slaagt [gedaagde] c.s. in het bewijs, dan is de vordering van Rabobank in beginsel – met inachtneming van hetgeen hierna onder 4.12 wordt overwogen over terugbetaling in termijnen – toewijsbaar tot een bedrag van € 20.000,00 en moet zij voor het meerdere worden afgewezen.
4.5. Indien [gedaagde] c.s. niet slaagt in het bewijs, komt de rechtbank toe aan zijn overige verweren. Daarover overweegt zij op voorhand het volgende.
4.6. [gedaagde] c.s. voert als verweer aan dat terugvordering ineens door Rabobank van de gehele kredietschuld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat Rabobank heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daartoe stelt [gedaagde] c.s., samengevat, het volgende:
a) [X] heeft [gedaagde] c.s. een kredietfaciliteit opgedrongen die hij niet nodig had;
b) Rabobank heeft zich geen rekenschap gegeven van de positie van [gedaagde] c.s. als slachtoffer van [X], maar heeft in plaats daarvan de bankrekeningen van [gedaagde] c.s. geblokkeerd;
c) [gedaagde] c.s. kon als gevolg van zijn aanmelding door Rabobank bij het frauderegister voor banken nergens anders financiering krijgen, waardoor hij de frauduleus verstrekte kredieten niet kon aflossen.
Volgens [gedaagde] c.s. moeten de omstandigheden waaronder de kredietovereenkomsten zijn gesloten en het handelen van Rabobank na ontdekking van de fraude door haar eigen medewerker eraan in de weg staan dat Rabobank betaling van het restant van de hoofdsom ineens kan vorderen. [gedaagde] c.s. meent dat hij – ongeacht of de vordering van Rabobank volledig of tot een bedrag van € 20.000,00 toewijsbaar zal blijken te zijn – slechts kan worden gehouden tot terugbetaling in maandelijkse termijnen van € 100,00.
4.7. Ten aanzien van het eerste argument van [gedaagde] c.s. (4.6 onder a) overweegt de rechtbank dat het, indien de kredietfaciliteit al onnodig was, [gedaagde] c.s. zelf is geweest die het krediet heeft gebruikt, terwijl hij er ook voor had kunnen kiezen dat niet te doen. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat Rabobank handelt met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt door het krediet ineens op te eisen.
4.8. In het kader van het tweede argument van [gedaagde] c.s. (4.6 onder b) overweegt de rechtbank dat dit geen steun vindt in de feiten. Het krediet is immers pas drie jaar na de fraude opgezegd. Bovendien heeft Rabobank onbetwist aangevoerd dat de opzegging van het krediet niet het gevolg was van de fraude in 2003, maar van de opzegging van de huur.
4.9. Het derde argument van [gedaagde] c.s. (4.6 onder c) is gebaseerd op de fraudemelding die Rabobank ten aanzien van [gedaagde] zou hebben gedaan. Aangezien Rabobank betwist dat zij deze fraudemelding heeft gedaan, en haar accountmanager bijzonder beheer, de heer [Y], hierover op de comparitie heeft verklaard uit hoofde van zijn functie niet te mogen zeggen of die melding is gedaan, kan de rechtbank nu niet vaststellen of inderdaad een fraudemelding is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter in het midden blijven of de fraudemelding heeft plaatsgevonden, gelet op het navolgende.
4.10. [gedaagde] c.s. stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de gestelde fraudemelding. Gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv is het dan aan [gedaagde] c.s. om te stellen en te onderbouwen dat de gestelde schade het gevolg is van de gestelde fraudemelding. Dit heeft [gedaagde] c.s. onvoldoende gedaan. Zo heeft [gedaagde] c.s. bijvoorbeeld, hoewel dat op zijn weg had gelegen, geen verklaringen overgelegd van de banken die hem naar zijn zeggen financiering hebben geweigerd vanwege de fraudemelding, of stukken waaruit blijkt dat het faillissement van Axara het gevolg is van de fraudemelding. Dit laatste geldt te meer daar zonder nadere onderbouwing, die [gedaagde] c.s. niet heeft gegeven, niet valt in te zien dat een eventuele fraudemelding ten aanzien van [gedaagde] in privé ook per definitie consequenties zou hebben voor de zelfstandige mogelijkheid van Axara om financiering aan te vragen. Al met al is het causaal verband tussen de gestelde fraudemelding en de – overigens ook niet onderbouwde – schadeposten onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering komt de rechtbank daarom niet toe.
4.11. Ook overigens kan niet worden geconcludeerd dat terugvordering ineens door Rabobank van de gehele kredietschuld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat Rabobank in strijd zou hebben gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Rabobank voert aan dat de financieringen al langere tijd opeisbaar waren voordat het vonnis in kort geding van 26 maart 2007 werd gewezen op grond waarvan zij kon overgaan tot veiling van de woning van [gedaagde] c.s. (zie onder 2.7). Rabobank is toen onder voorwaarden akkoord gegaan met uitstel van de veiling, aan welke voorwaarden [gedaagde] c.s. grotendeels niet heeft voldaan (zie onder 2.8). Vervolgens heeft Rabobank de dochter van [gedaagde] c.s. na de veiling op 23 juli 2007 nog tot januari 2008 de tijd gegeven om de woning af te nemen (zie onder 2.10). Daarna heeft Rabobank [gedaagde] c.s. bij brief van 3 juni 2008 (zie onder 2.11) en bij brieven van 5 april 2012 en 10 augustus 2012 (zie onder 2.13) gesommeerd de restantschuld te voldoen. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat Rabobank coulance heeft betracht en [gedaagde] c.s. tijd en ruimte heeft gegeven om te proberen alsnog aan zijn financiële verplichtingen te voldoen. Aldus is niet komen vast te staan dat terugvordering ineens door Rabobank van de gehele kredietschuld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat Rabobank in strijd zou hebben gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het verweer van [gedaagde] c.s. wordt verworpen.
4.12. Overigens is het niet aan de rechtbank om een betalingsregeling vast te stellen. Daarvoor moet [gedaagde] c.s. zich tot Rabobank of haar gemachtigde wenden.
4.13. Indien [gedaagde] c.s. bewijs wenst te leveren door middel van het horen van getuigen geldt het volgende. Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld een uur duurt. De namen en woonplaatsen van de (in beginsel maximaal vijf) getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, moeten ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank worden opgegeven.
4.14. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op één of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen. Een rechtspersoon moet ter zitting zijn vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging.
4.15. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
in reconventie
4.16. [gedaagde] c.s. legt aan zijn vordering in reconventie dezelfde stellingen ten grondslag als aan zijn verweer in conventie. Onder verwijzing naar hetgeen in conventie (4.6-4.11) is overwogen oordeelt de rechtbank in reconventie dan ook dat – nu het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige daad en de gestelde schade niet is komen vast te staan en gelet op de door Rabobank betrachte coulance – de vordering in reconventie niet toewijsbaar is.
4.17. In afwachting van de bewijslevering in conventie zal de rechtbank de beslissing in reconventie nu echter aanhouden, opdat in conventie en in reconventie gelijktijdig eindvonnis kan worden gewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt [gedaagde] c.s. op te bewijzen dat tussen partijen op 4 november 2007 een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen die inhield dat [gedaagde] c.s. en Axara een bedrag van € 340.000,00 aan Rabobank zouden betalen, waarna finale kwijting over en weer zou worden verleend, en dat [gedaagde] c.s. deze vaststellingsovereenkomst in zoverre is nagekomen dat Rabobank uit hoofde daarvan nog slechts aanspraak kan maken op een bedrag van € 20.000,00,
5.2. bepaalt dat, voor zover [gedaagde] c.s. dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. G.J. Meijer in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 29 mei 2013 voor het opgeven door [gedaagde] c.s. van de getuigen en van hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juni tot en met september 2013, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.4. verwijst voor het geval [gedaagde] c.s. op die roldatum heeft medegedeeld geen getuigenbewijs te willen leveren of geen getuigen of verhinderdata heeft opgegeven de zaak naar de achtste rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor vonnis of, maar alleen indien [gedaagde] c.s. daarom op de onder 5.3 bedoelde roldatum heeft verzocht, naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde] c.s., waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren,
5.5. bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
5.6. bepaalt dat de partijen alle schriftelijke (bewijs)stukken die zij nog in het geding willen brengen uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank moeten hebben toegezonden,
in conventie en in reconventie
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2013.