ECLI:NL:RBGEL:2014:1191

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
06/940452-12
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Gerbranda
  • A. Prisse
  • J. van Apeldoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting op bungalowpark in Harderwijk met gemeen gevaar voor goederen

Op 25 februari 2014 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting in de nacht van 20 op 21 november 2012 te Harderwijk. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, werd bijgestaan door raadsman mr. J.T.E. Vis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in een houtstapel nabij de woning van zijn buurvrouw, wat leidde tot gemeen gevaar voor de woning en andere goederen. De zaak kwam aan het licht na een aangifte van de buurvrouw, die de verdachte had gezien terwijl hij zich verdacht gedroeg. De verdachte werd op 21 november 2012 aangehouden en heeft later bij de politie een bekentenis afgelegd, hoewel hij deze ontkende tijdens de rechtszitting. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim omdat het verhoor van de verdachte niet auditief was geregistreerd, maar concludeerde dat dit niet leidde tot uitsluiting van het bewijs. De rechtbank achtte de bekentenis van de verdachte geloofwaardig en oordeelde dat hij opzettelijk brand had gesticht, wat resulteerde in een veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden en een werkstraf van 200 uur. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, de buurvrouw, voor de geleden schade van € 245,95. De rechtbank hield rekening met de psychische problemen van de verdachte, maar oordeelde dat hij strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Meervoudige kamer
Parketnummer: 06/940452-12
Uitspraak d.d. 25 februari 2014
Tegenspraak

VONNIS

in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
feitelijk verblijvende in [verblijfplaats].
Raadsman: mr. J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
20 augustus 2013 en 11 februari 2014.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de nacht van 20 op 21 november 2012 te Harderwijk
opzettelijk brand heeft gesticht in een houtstapel en/of in een (cement)bak
(vlak)bij (een schuur van) een (vakantie)woning
(perceel [perceel 1])
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk
een hoeveelheid wasbenzine gegooid/gesprenkeld over die houtstapel en/of die
(cement)bak en/of
vervolgens met de vlam van een aansteker die houtstapel of die (cement)bak in
brand gestoken,
in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met hout en/of
ander(e) brandbare stof(fen),
ten gevolge waarvan die houtstapel en/of een houten paal en/of die cementbak
geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor een coniferenhaag en/of een garage,
behorend bij die (vakantie)woning en/of die (vakantie)woning, in elk geval
gemeen gevaar voor goederen en/of
levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor
[benadeelde] (de bewoonster van voornoemde woning) en/of een of meer andere
(buurt)bewoners/personen, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar
lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Aanleiding tot het onderzoek
Aanleiding voor het onderzoek was een aangifte op 21 november 2012 te 00.05 uur door [benadeelde] dat er brand was gesticht bij haar woning aan de [perceel 1] te Harderwijk en dat zij haar buurjongen [verdachte] gebukt vanaf haar perceel door de coniferenhaag naar zijn eigen perceel had zien lopen. In verband hiermee is verdachte op die 21e november aangehouden.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde, met dien verstande dat de officier bewezen acht dat er een brandstichting heeft plaatsgevonden met gemeen gevaar voor goederen. Het onderdeel dat er gebruik is gemaakt van een brandversnellend middel (in casu wasbenzine) wordt door de officier niet bewezen geacht. Ter zitting heeft de officier van justitie de bewijsmiddelen opgesomd en toegelicht.
Standpunt van de verdachte / de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Ter zitting heeft de raadsman het standpunt van de verdediging toegelicht aan de hand van zijn pleitnotities.
Beoordeling door de rechtbank
Verweer verdediging / bewijsuitsluiting
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte zijn betrokkenheid ontkent en dat de bekentenis die verdachte bij het verhoor van de politie lijkt te hebben afgelegd hier niet aan af doet. Door de raadsman is betoogd dat de bekentenis die verdachte bij de politie heeft afgelegd vals is (want gedaan onder invloed van zijn angststoornis), meteen is weersproken bij de rechter-commissaris, geen steun vindt in de feiten en omstandigheden en voorts dient te worden uitgesloten van het bewijs omdat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Door de raadsman is aangevoerd – het ging hier immers om een ’12-jaars feit‘ – dat in strijd met de regeling ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ geen registratie heeft plaatsgevonden van het betreffende verhoor van verdachte. Hierdoor is de betrouwbaarheid van het verhoor niet meer te toetsen hetgeen eens temeer klemt nu het hier een kwetsbare verdachte betrof.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op het verhoor van verdachte bij de politie was de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ van toepassing. Deze aanwijzing kan als recht in de zin van artikel 79 de Wet op de Rechterlijke Organisatie worden aangemerkt. Conform deze aanwijzing had het betreffende verhoor auditief geregistreerd dienen te worden. Het verhoor van verdachte is niet opgenomen en in zoverre is er dan ook sprake van een vormverzuim. De vraag is voorts of er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
Het vormverzuim is naar zijn aard onherstelbaar omdat niet alsnog auditieve registratie van het destijds gehouden verhoor kan plaatsvinden. Dat stelt aan de orde de vraag of dit verzuim moet leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaring van verdachte, voor zover ziende op de bekentenis.
Vastgesteld kan worden dat het verhoor van verdachte op 21 november 2012 om 09.45 uur is begonnen en om 11.43 uur is beëindigd. Verdachte heeft aan het begin van de ondervraging gericht op zijn persoonlijke omstandigheden aangegeven last te hebben van angststoornissen en hiervoor in behandeling te zijn bij een psycholoog en - in het verdere verloop van het verhoor -dat hij zich angstig en onzeker voelt in verband met het opgesloten zitten. Verdachte heeft ook aangegeven dat hij medicatie gebruikt die hem goed helpt met deze angststoornissen om te gaan. Uit de verklaringen die de verhorende verbalisanten op verzoek van de verdediging hebben afgelegd bij de rechter-commissaris over het verloop van het verhoor kan worden afgeleid dat het verhoor in een ontspannen sfeer heeft plaatsgevonden en dat er tussendoor door verbalisanten en verdachte nog koffie is gedronken. Door verdachte is overigens ook niet betwist dat het verhoor in een rustige sfeer heeft plaatsgevonden. Ook uit het verhoor zelf
- deels in vraag en antwoord stijl opgemaakt - blijkt niet, zowel bij de aanvankelijke ontkenning als bij de latere bekentenis, dat er sprake is geweest van een moeizaam verloop van het verhoor of ongerief bij verdachte. De rechtbank is van oordeel dat verbalisanten aan de hand van de enkele mededeling van verdachte dat hij leed aan angststoornissen, waarvan hij bovendien nog heeft aangegeven dat hij die goed kon hanteren door de medicatie die hij daarvoor kreeg, zonder dat er verder in houding en uitlatingen uiterlijke kenmerken waarneembaar waren, niet behoefden te ontlenen dat het hier mogelijk om een kwetsbaar persoon zou kunnen gaan al dan niet als bedoeld in de aanwijzing van het Openbaar Ministerie. Uit de verklaringen van de verbalisanten kan worden afgeleid hoe het verhoor bij de politie is verlopen. Indien al moet worden aangenomen dat zich de situatie voordoet dat door het niet auditief registreren van de verhoren van aangever een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden geldt dat het nadeel dat daardoor is veroorzaakt middels de genoemde getuigenverhoren zodanig is gecompenseerd, dat voor sanctionering van het verzuim geen aanleiding bestaat. Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.
Beoordeling ten laste gelegde feit
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de ten laste gelegde feit uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Door [benadeelde] is aangifte gedaan van brandstichting. Zij zag rond middernacht vanuit haar woning dat de buitenverlichting van haar buren van de [perceel 2] brandde. Zij wist dat de buitenverlichting met een bewegingssensor aanging. Toen zij naar buiten keek zag zij de buurjongen [verdachte] gebukt vanaf haar perceel door de coniferenhaag naar zijn eigen perceel lopen. Zij zag een vuurgloed. Zij heeft het raam geopend en riep iets in de trant van “Wat doe jij idioot?” en is vervolgens gelijk naar beneden gelopen naar de carport achter op haar perceel. Zij zag op een hoogte van 80 centimeter van de grond vlammen – de vlammen waren (zo’n) 30 cm hoog over een breedte van 70 cm – en dat een voor het opgestapelde brandhout op een boomstronk staande kunststof cementbak in brand stond. De rand van de cementbak stond in brand. Zij heeft de cementbak opgetild en van zich af gegooid en heeft vervolgens met een brandblusser het vuur/brand geblust.
Aangeefster is op 5 augustus 2013 bij de rechter-commissaris op verzoek van de raadsman nog gehoord, waarbij zij heeft volhard bij haar aangifte [2] .
Verdachte heeft met betrekking tot het hem tenlastegelegde bij de politie verklaard [3] :
Ik heb toen ik wakker geworden was even tv gekeken. Toen ben ik later een peukje gaan roken. Toen ik de peuk op had, heb ik een fles wasbenzine gepakt vanuit onze schuur. Toen ben ik door de heg heengegaan en heb ik de wasbenzine over het hout heen gegoten, het hout wat tegen de schuur van de buurvrouw lag, en heb dit toen aangestoken met mijn aansteker.
Er waren stukken haardhout gestapeld tegen de gevel van het schuurtje van de buurvrouw. Dit was een flinke stapel, ik denk opgestapeld tot schouderhoogte, ik ben zelf 1,80 meter dus tot 1,50 meter opgestapeld, over de hele breedte van het schuurtje. De schuur van de buurvrouw staat ongeveer een meter vanaf onze woning en ongeveer een meter of vier vanaf de woning van de buurvrouw. Daarna ben ik weer door de heg terug gelopen en via de achterzijde van ons huisje naar binnen gegaan. Ik heb die stapel hout in de fik gestoken in een soort opwelling.
Verdachte is op 21 november 2012 vanaf de [perceel 2] te Harderwijk door de politie overgebracht naar het politiebureau te Apeldoorn. Verbalisanten waren omstreeks 01.05 uur ter plaatse en tijdens het overbrengen naar het politiebureau vertelde verdachte – nadat hem de cautie was gegeven – dat hij die dag van 15.00 uur tot 21.00 uur als gastheer had gewerkt bij de [werkgever]. Omstreeks 01.25 uur kwamen de verbalisanten op de afdeling arrestanten zorg en aldaar werd gezien dat verdachte stukjes van een conifeer in zijn haar had. Er werd gezien dat het om zowel groene als bruine delen van een conifeer ging [4] .
Op 21 november 2012 werd door de politie ter plaatse een sporenonderzoek [5] ingesteld naar aanleiding van deze brand.
Het betreffende pand Korhoenlaan 1–2 betrof een vrijstaande woning - op een bungalowpark waarvan de woningen grotendeels permanent werden bewoond - met daarnaast een vrijstaande garage en een tuin. Zowel de woning als garage waren
opgetrokken uit steen en gedekt met pannen. Rechts van de woning bevond zich perceel [perceel 2]. De tuin van het perceel is gedeeltelijk omzoomd door een coniferenhaag.
Deze haag vormde de erfscheiding met perceel [perceel 2]. Aan de rechterzijde van de garage lag onder het overstekende dakbeschot van de garage een stapel gekloofd brandhout. De afstand van de coniferenhaag tot het breedste deel van de stapel brandhout bedroeg ongeveer 1.2 meter. Op het brandhout lag een lange ronde houten paal. Volgens de bewoonster had op de stapel hout een kunststof cementkuip gelegen. Verbalisant zag dat de lange ronde paal gedeeltelijk ingebrand was. Ter hoogte van het ingebrande deel lagen enkele tak delen die ook ingebrand waren. Op de houtstapel en de vloer ervoor lag groenachtige poeder afkomstig van een brandblusser. Verbalisant zag in de houtstapel, boven de plaats van het gedeelte van de ingebrande lange palen, meerdere stukken hout die gedeeltelijk zwart geblakerd waren. Gezien de positie en plaats van de geblakerde delen en de verklaring van de bewoonster dat de vlammen tot bijna de dakoversteek kwamen, is dit brandschade, te wijten aan de vlammen vanaf de houten paal.
Verbalisant zag dat de haag een opening vertoonde, groot genoeg om doorheen te kruipen. Op de bestrating naast de garage, net voorbij de stapel brandhout stond een
cementkuip. Verbalisant zag dat de rand van de kuip gedeeltelijk gesmolten was. De brand is ontstaan door het al dan niet opzettelijk bijbrengen of achterlaten van vuur.
De stapel hout betrof droog, gehakt brandhout. Als deze stapel hout vlam zou vatten zou de garage van aangeefster ook vlam vatten. De brand in de houtstapel is gestopt door de bluswerkzaamheden van de aangeefster. Rechts naast het paadje naast de garage stond een coniferenhaag. Mocht de stapel hout in vlam zijn geraakt dan is de kans groot dat de coniferenhaag ook vlam zou vatten. Aan de rechterzijde van de haag stond de garage van [perceel 2]. Deze garage zou mogelijk ook in vlam kunnen raken door een brandende coniferenhaag.
Onderzoek [6] naar de werking van de lichtsensor van de buitenlamp van het perceel [perceel 2], fysiek uitgevoerd door het benaderen van de lamp via de oprit en via de achterzijde van de betreffende woning, heeft uitgewezen dat de reikwijdte van de lamp circa 7 meter betrof. Beweging achter (gezien vanaf de sensor) de erfafscheiding (coniferenhaag) resulteerde niet in een activering van de lamp.
De brandduur van de lamp varieerde van 1 minuut en 45 seconden als kortste brandduur tot 2 minuten en 5 seconden als langste brandduur. Op 21 november 2012 was de temperatuur circa 6 graden.
Op verzoek van de raadsman is door de politie nog onderzoek [7] gedaan naar een of meerdere sensorlampen gemonteerd aan de woning [perceel 2]. Op 12 augustus 2012 heeft de vader van verdachte daarover verklaard dat de sensorlampen op het perceel [perceel 2]
zich nog in exact dezelfde positie bevonden als in de nacht van 20 op 21 november 2012 en dat de instellingen van de sensoren niet waren gewijzigd, dat er geen lampen/sensoren waren verwijderd en/of bij geplaatst.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het vorenstaande tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Zij hanteert daarbij de bekennende verklaring zoals verdachte die op 21 november 2012 tegenover de verhorende verbalisanten heeft afgelegd. Verdachte heeft later die dag bij het verhoor in verband met de inverzekeringstelling nog bevestigd de brand te hebben gesticht. Verdachte heeft gedetailleerd verklaard. Het feitelijk door verdachte aangegeven handelen past ook binnen het korte tijdsbestek dat de sensorlamp op het perceel van de woning [perceel 2] wordt geactiveerd door bewegingen binnen de reikwijdte van de sensor. Zowel aangeefster als verdachte hebben verklaard niemand anders te hebben gezien, zodat het niet anders kan zijn dat verdachte degene moet zijn geweest die de het licht van de buitenlamp heeft geactiveerd.
Anders dan de officier van justitie gaat de rechtbank er vanuit dat er een brandversnellend middel moet zijn gebruikt, zoals ook door verdachte in zijn bekennende verklaring is aangegeven. Daarbij is van belang de waarneming die zowel door aangeefster als
verdachte – los van zijn bekennende verklaring: de vlammen waren naar zijn idee een halve meter hoog – is gedaan over de omvang van de brand. De brand moet zich in dat licht bezien snel hebben voltrokken. Het in brand steken van openhaardhout enkel en alleen met behulp van een aansteker met als resultaat de waargenomen vlammenhoogte (30 tot 50 cm) moet in een dergelijk kort tijdsbestek en bij de temperatuur van die dag naar algemene ervaringsregels, ook al gaat het daarbij om droog haardhout, uitgesloten worden geacht.
De enkele omstandigheid dat er geen sporen van een brandbare vloeistof door verbalisant Lamberink zijn aangetroffen (hij heeft hier ook geen onderzoek naar gedaan met een detectieapparaat voor brandversnellende middelen) is onvoldoende redengevend om de conclusie dat er geen gebruik is gemaakt van een brandversnellend middel te kunnen staven.
Verweer verdediging / meer en vaart
Door de raadsman is aangevoerd dat niemand heeft gezien dat verdachte de brand heeft aangestoken, terwijl er ook geen sporen van de brandstichting op verdachte te herleiden zijn. Het scenario blijft open dat verdachte weliswaar buiten was, bij de heg en dat er brand is geweest, maar dat hij niet de brand heeft gesticht. Daarvoor was kort gezegd onvoldoende tijd en een ander zou zich uit de voeten kunnen hebben gemaakt.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu dit niet strookt met de hiervoor als bewijsmiddel gebruikte bekennende verklaring van verdachte die de rechtbank geloofwaardig acht, terwijl de aangevoerde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel als ongeloofwaardig terzijde dient te worden geschoven. Als er in de gegeven situatie (in het korte tijdbestek waarin de brand zich heeft voorgedaan) een derde persoon aanwezig zou zijn geweest (en deze persoon die door aangeefster in dat geval zou zijn aangezien als verdachte die gebukt door de coniferenhaag ging), dan zou verdachte die persoon moeten hebben gezien. Verdachte ontkent echter een derde persoon te hebben gezien.
Bewezenverklaring
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
hij in de nacht van 20 op 21 november 2012 te Harderwijk opzettelijk brand heeft gesticht in een houtstapel (vlak)bij (een schuur van) een (vakantie)woning (perceel [perceel 1])immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een hoeveelheid wasbenzine gegooid/gesprenkeld over die en vervolgens met de vlam van een aansteker die houtstapel in
brand gestoken, ten gevolge waarvan die houtstapel en een houten paal en cementbak
geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor een coniferenhaag en een garage, behorend bij die (vakantie)woning te duchten was;
Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde
De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. De rechtbank is het met de officier van justitie en de verdediging eens dat onvoldoende blijkt uit het de omstandigheden van het geval dat er levensgevaar voor een ander te duchten was.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert het navolgende strafbare feit op: opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
Over verdachte is een multidisciplinair rapport uitgebracht, bestaande uit een rapport van de psychiater drs. [psychiater] van 12 maart 2013 en een rapport van de psycholoog drs. [psycholoog] van 28 februari 2013.
Uit de bevindingen en de daaruit voortvloeiende conclusies van deze deskundige komt naar voren dat verdachte lijdende is aan ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van een paniekstoornis met agorafobie, alcoholafhankelijkheid en identiteitsproblematiek en dat deze stoornissen ten tijde van het tenlastegelegde ook aanwezig waren.
De psycholoog heeft aangegeven dat de vraag of deze stoornissen de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde hebben beïnvloed – bij deze ontkennende verdachte – niet kan worden beantwoord, evenmin als de vraag welke conclusie aangaande de toerekeningsvatbaarheid op grond daarvan kan worden geadviseerd.
De psychiater heeft aangegeven dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was aan een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, maar dat de vraag wat de conclusie is met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid – bij deze ontkennende verdachte – niet kan worden beantwoord.
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte terzake het door hem bewezen geachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht conform het plan van aanpak zoals geformuleerd in het door de reclassering (Victas centrum voor verslavingszorg) uitgebrachte advies gedateerd 30 december 2013. Daarnaast heeft de officier een werkstraf gevorderd van 200 uren.
De officier heeft daarbij in aanmerking genomen de ernst van het strafbare feit, de persoon van verdachte en de veelheid aan problematiek, het hoge recidiverisico en de door hem aangenomen licht verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
De raadsman heeft gevraagd om, in het geval de rechtbank tot enige bewezenverklaring mocht komen, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die onder meer blijken uit de Pro Justitia rapporten. Aan een eventueel voorwaardelijk op te leggen strafdeel kunnen de bijzonder voorwaarden worden verbonden conform het advies van de reclassering.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in de nacht van 20 op 21 november 2012 schuldig gemaakt aan brandstichting bij de woning van zijn buurvrouw op een bungalowpark aan de Korhoenlaan in Harderwijk. De gevolgen van deze brandstichting zijn beperkt gebleven door kordaat ingrijpen van de buurvrouw. Zij heeft de brand geblust, waardoor verderstrekkende gevolgen achterwege zijn gebleven. Dit soort strafbare feiten veroorzaakt veel onrust in de samenleving en wakkert gevoelens van onveiligheid aan. De impact voor de buurvrouw is aanzienlijk geweest, zoals blijkt uit de onderbouwing van de psychische schade die zij als gevolg van deze brandstichting heeft ervaren.
Verdachte moet, gezien zijn justitiële documentatie, op dit terrein als een first offender worden beschouwd.
Verdachte is blijkens de over hem uitgebrachte Pro Justitia rapporten en het advies van de reclassering behept met verschillende stoornissen. Hij heeft naar eigen zeggen hulp gezocht en gevonden om hem in verband met zijn problematiek terzijde te staan. Tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis is verdachte niet of nauwelijks begeleidbaar gebleken en de kans dat hij zich zal onttrekken aan eventuele hem op te leggen voorwaarden wordt door de reclassering als hoog ingeschat.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om verdachte een straf op te leggen zoals door de officier van justitie gevorderd, evenwel zonder daaraan verdere voorwaarden te verbinden, nu het door de reclassering voorgestelde toezicht met name ziet op de beteugeling van de stoornissen van verdachte en van causaal verband tussen die stoornissen en het bewezenverklaarde feit niet is gebleken.
Vordering tot schadevergoeding en/of schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 245,95 terzake de geleden schade gevoegd in het strafproces ten aanzien van het tenlastegelegde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij integraal kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente voor zover gevorderd, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering.
Nu niet is weersproken dat de benadeelde partij, zoals deze heeft gesteld, als gevolg van het bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag en de vordering de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, zal deze vordering worden toegewezen. De verdachte is voor de schade - naar burgerlijk recht - aansprakelijk.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van na te melden bedragen ten behoeve van genoemde slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 36f en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart, zoals hiervoor overwogen,
bewezendat verdachte
het tenlastegelegdeheeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
vijf maanden;
 bepaalt dat deze gevangenisstraf
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van
drie jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
 veroordeelt de verdachte tot de navolgende
taakstraf, te weten:
een
werkstrafgedurende
200 uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
100 dagen;
 beveelt dat voor de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de taakstraf in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf uren in mindering worden gebracht volgens de maatstaf dat per dag in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht 2 uur in mindering wordt gebracht;
 veroordeelt verdachte ten aanzien van feit tot betaling van
schadevergoeding aan de benadeelde partij [benadeelde], van een bedrag van
€ 245,95vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 november 2012, met veroordeling van verdachte in de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
 legt aan veroordeelde de
verplichtingop
om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer voornoemd, een bedrag te betalen van
€ 245,95vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 november 2012, met bevel dat bij gebreke van betaling en verhaal 4 dagen hechtenis zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
 bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;

heft ophet -geschorste- bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door mr. Gerbranda, voorzitter, mr. Prisse en mr. Van Apeldoorn, rechters, in tegenwoordigheid van Van Bun, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 februari 2014.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit delen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het stamproces-verbaal van de politie Regio Noord- en Oost Gelderland, district Noordwest Veluwe, gedateerd 22 november 2012, opgemaakt door de verbalisant brigadier [verbalisant 1] (voor zover niet anders is vermeld)
2.Verhoor getuige [benadeelde] bij de RC, pagina 1 eerste alinea, en pagina 3, eerste alinea
3.Verklaring verdachte d.d. 21 november 2012, doorgenummerde dossierpag. 34
4.Proces-verbaal van bevindingen, relaas verbalisant(en), doorgenummerde dossierpag. 12
5.Een in de wettelijk vorm opgemaakt proces-verbaal nummer PL0660 2012158297-8, opgemaakt op 26 november 2012 door verbalisant technisch rechercheur [verbalisant 2]
6.Een in de wettelijk vorm opgemaakt proces-verbaal nummer PL0660 2012158297-16, opgemaakt op 16 augustus 2013 door verbalisant brigadier [verbalisant 3]
7.Een in de wettelijk vorm opgemaakt proces-verbaal nummer PL0610 2012158297-14, opgemaakt op 12 augustus 2013 door verbalisant brigadier [verbalisant 4]