ECLI:NL:RBGEL:2014:1322

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
27 februari 2014
Zaaknummer
243858
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van de echtheid van handtekeningen in een verkoopovereenkomst en de gevolgen voor de werkovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, staat de vraag centraal of er een geldige koopovereenkomst is gesloten tussen [eiser] en De Reek B.V. De rechtbank heeft op 22 januari 2014 vonnis gewezen in een civiele procedure waarin [eiser] vorderingen heeft ingesteld tegen De Reek, die onder andere betrekking hebben op de levering van percelen grond. De Reek heeft de echtheid van de handtekening van haar directeur op de verkoopovereenkomst betwist, wat leidt tot een juridische strijd over de vraag of de overeenkomst rechtsgeldig is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkovereenkomst, die eerder tussen partijen is gesloten, niet automatisch leidt tot de conclusie dat er ook een koopovereenkomst is gesloten. De rechtbank heeft [eiser] toegelaten tot het leveren van bewijs dat de handtekening op de koopovereenkomst authentiek is, en heeft De Reek op haar beurt de bewijslast opgelegd om aan te tonen dat de werkzaamheden die in de werkovereenkomst zijn overeengekomen, zijn afgerond. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van getuigenverhoren overwogen om de stellingen van beide partijen te onderbouwen. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere partijen en de verschillende overeenkomsten die zijn gesloten, en de rechtbank heeft besloten om verdere beslissingen aan te houden in afwachting van het bewijs dat door beide partijen moet worden geleverd.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/243858 / HA ZA 13-357
Vonnis van 22 januari 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.P. Hoegee te Nijmegen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE REEK BV,
gevestigd te Beuningen,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M. ten Cate te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en De Reek genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 juli 2013
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • het proces-verbaal van comparitie van 30 oktober 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Reek is eigenaar van een aantal percelen binnen het uiterwaardegebied van Weurt, gelegen langs de Waal. Het betreft onder meer de percelen kadastraal bekend gemeente Weurt, sectie A, nummers 195, 122 en 129 en gemeente Beuningen, sectie A, nummer 174 en 260 (hierna: de percelen).
2.2.
Op 3 juli 2007 hebben [directeur] (hierna: [directeur]), directeur van De Reek, en [eiser] een ‘werkovereenkomst’ gesloten. Op grond van deze overeenkomst heeft [eiser] de grond van (een aantal van) de percelen van De Reek bewerkt (‘opgeschoond’). Deze eerste werkovereenkomst is aangegaan voor de periode van 1 juli 2007 tot en met 1 juli 2009. Partijen beoogden dat [eiser] tijdens of na het verstrijken van die termijn een recht van erfpacht zou verkrijgen en vervolgens een theehuis zou realiseren ter plaatse. Dit is niet gelukt doordat de gemeente Beuningen niet toestond dat ter plaatse zou worden gebouwd.
2.3.
Op 17 januari 2011 hebben [eiser] en [directeur]/De Reek een nieuwe werkovereenkomst gesloten, genaamd ‘vaststelling van werkovereenkomst’ (hierna: de werkovereenkomst). Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
Hiermee verklaart de heer [eiser] dat hij de aan en afvoer verzorgt aangaande de spoelschade aan perceel 260 en 195 en de herstelrechten hieraan verbonden.
Inhoudende het terug brengen van de percelen op hoogte zodat op perceel 260 geen uitspoeling meer kan geschieden.
z.g. waterkering werking.
En op perceel 195 de afgekalfde oevers en het afgekalfde land wordt hersteld.
De te verwerken gronden moeten voldoen aan de gestelde kwalificaties en aanvaardbaar niveau worden gebracht.
Herstel met volledige inzaaiing van beide percelen.
Nadere bepalingen:
De heer [directeur] ontvangt hiervoor 10.000,- euro voor aanvang en 10.000,- euro voor afloop.
Overeengekomen op 17 januari 2011
[eiser] [directeur] (eigenaar)
Voor het ophogen van de percelen nam [eiser] grond af van derden die de grond van andere percelen wilden afvoeren en ontving hiervoor een vergoeding van die derden.
2.4.
Bij de stukken bevindt zich een ‘verkoopovereenkomst’ (hierna: de koopovereenkomst) van september 2011, waaronder twee handtekeningen zijn geplaatst. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
[directeur] / De Reek B.V., hierna gezamenlijk te noemen ‘verkoper’.
En
[eiser] / Stichting De Oven, hierna gezamenlijk te noemen ‘koper’.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
De overeenkomst van verkoop en koop is aangegaan onder de navolgende bepalingen en bedingen:
Artikel 1
Verkoper verkoopt aan koper, per 1 november 2012 of zoveel later als partijen onderling overeenkomen, doch maximaal 1 juli 2013, de bij deze koopovereenkomst aanwezige kadasterkaart is leidraad voor de maatvoering. (…)
Onder deze verkoop wordt verstaan:
Alle rechten, bestaande uit het recht op ongehinderde doorgang, het recht op beheer- en gebruiksrechten verbonden aan de percelen zoals mest- en visrechten welke verkoper in beheer heeft en welke nader gepreciseerd zullen worden op de leveringsovereenkomst.
Alle rechten uit de werkovereenkomst tot het tijdstip van de koop en verkoop zijn gecontinueerd.
De verkoop geschiedt incl. H BTW kosten koper.
Koper, op zijn beurt, zal aan de levering in natura hebben voldaan op of voor 27 juni 2013 vlns de voorwaarden in de beschikking van RWS.
De prijs is vastgesteld op € 60.000 zestigduizend euro.
Deels in levering in natura te weten het verwerven van een beschikking tot het uitvoeren van de werkzaamheden, het egaliseren van perceel 195 welke voorheen een puinstortplaats is geweest met alle kraan- en shovelwerkzaamheden die dat met zich mee brengt, het inbrengen van door RWS goedgekeurde partijen grond. Tevens het dichten van de uitspoelzone op perceel 260. Op perceel 195 wordt de puinrug langs het water getaluteert zodat de aarde vast langs het water ligt, dit is ca 27 dagen kraanwerk en de verwerking ca 0,70 per kub [ongeveer 45.000 kub grond]
Deze diensten en werkzaamheden aan de totale percelen zijn voor risico van de koper en zal voor € 40.000,- in mindering worden gebracht op de verkoopprijs van € 60.000,-
Okt 2011 na de plaatsing van de palen wordt een voorschot van € 10.000,- incl H BTW betaald aan de verkoper
[contant] als de overeenkomst is getekend.
Het tweede deel € 10.000,- incl H BTW wordt voor de transactie bij de notaris gestort.
2.5.
In november 2011 heeft [eiser] € 10.000,00 aan [directeur] betaald.
2.6.
Op 29 januari 2013 (in het proces-verbaal staat abusievelijk 2012) heeft bij de Rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, op verzoek van [eiser] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. [eiser] heeft vier getuigen opgeroepen, die allemaal zijn verschenen. Het gaat om [eiser], [directeur], [naam] (hierna: [naam]), kraanmachinist, en [naam] (hierna: [naam]), echtgenote van [directeur].
2.7.
De werkzaamheden als bedoeld in de werkovereenkomst zijn voor een groot deel voltooid. Voor zover de werkzaamheden niet zijn voltooid, heeft de advocaat van De Reek bij brief van 25 februari 2013 aan [eiser] medegedeeld dat De Reek/[directeur] niet langer prijsstelt op de afronding van de werkzaamheden. Zij heeft daarbij tevens, voor zover wettelijk vereist, de werkovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd.
2.8.
Bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van 26 juni 2013 heeft De Reek de werkovereenkomst - voor zover nodig - ontbonden.
2.9.
Bij brief van 15 juli 2013 heeft Rijkswaterstaat onder meer het volgende aan [directeur] bericht:
Door medewerkers van Rijkswaterstaat is geconstateerd, dat op het terrein Kadastraal bekend onder nummer Weurt sectie A nummer 195, bouwwerken staan en een opslag van (bouw)afvalstoffen bestaande uit bakstenen, trottoirbanden en puin (verder in totaliteit te noemen de werken) aanwezig zijn. Het genoemde perceel ligt in de nabijheid van kilometerraai 887.500 aan de linker oever van de rivier de Waal.
Uit onderzoek is gebleken dat u de eigenaar bent van genoemde perceel grond.
(…)
Conclusie
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat het aanwezig zijn van de opstallen en de opslag van de boven genoemde (bouw)afvalstoffen in strijd is met de op grond van de Wtw en de Bgr te behartigen doelstellingen. Derhalve kan er geen vergunning op grond van de Wtw worden verleend. Er zijn geen bijzondere omstandigheden bekend om een ander standpunt in te nemen.
Het hebben en behouden van de bedoelde werken is derhalve in strijd met de Bgr en de op grond van de Wtw te beschermen belangen. In verband daarmee is de illegale situatie niet legaliseerbaar door middel van een vergunning ingevolge de Wtw.
Gelet op het vorenstaande dienen de aangetroffen werken zo spoedig mogelijk doch uiterlijk vóór 1 september 2013 blijvend uit het winterbed van de rivier de Waal te zijn verwijderd.
Indien hieraan binnen de hiervoor gestelde termijn niet of niet geheel is voldaan, zal ik gebruik maken van de tot mijn beschikking staande bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen. Daarbij kan worden gedacht aan het opleggen van een last onder bestuursdwang of een dwangsom.
2.10.
Bij kort gedingvonnis van 15 augustus 2013 is [eiser] door de voorzieningenrechter van deze rechtbank veroordeeld om de bij hem in gebruik zijnde percelen grond te verlaten en te ontruimen onder verbeurte van een dwangsom, een en ander conform de door De Reek in deze bodemprocedure ingestelde vordering in reconventie. [eiser] heeft aan deze veroordeling voldaan en heeft geen hoger beroep ingesteld van het kort gedingvonnis.
2.11.
Bij de stukken bevindt zich een op 17 april 2013 door drs. P.L. Zevenbergen opgemaakt forensisch schriftonderzoek, beknopt deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht).
2.12.
Bij de stukken bevindt zich voorts een krantenbericht uit De Gelderlander van 4 januari 2012 (hierna: het krantenbericht).

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert  samengevat - om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair
De Reek te veroordelen tot levering aan [eiser] van de percelen, gelegen te Weurt, kadastraal bekend gemeente Beuningen sectie A nummers 195 (gedeeltelijk), 122 en 129 op straffe van verbeurte van een dwangsom;
ingevolge artikel 3:300 BW te bepalen dat het vonnis in de plaats komt van een notariële akte van levering;
De Reek te gebieden [eiser] op zodanige wijze toe te laten tot de percelen met nummer 260 dat [eiser] de door hem te verrichten werkzaamheden ongehinderd kan uitvoeren, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
Subsidiair
4. De Reek te veroordelen om binnen twee dagen na dit vonnis de onderhandelingen tussen partijen over de koopovereenkomst met betrekking tot de onder 1. genoemde percelen te hervatten en binnen twee weken na dit vonnis af te ronden door ondertekening van de als productie zeven overgelegde koopovereenkomst, eventueel met aanpassingen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zoals partijen nader zullen overeenkomen, onder verbeurte van een dwangsom;
Meer subsidiair
5. voor zover mocht komen vast te staan dat van een koopovereenkomst geen sprake is, te verklaren voor recht dat tussen partijen sprake is van een overeenkomst van opdracht dan wel dat [eiser] recht heeft op schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking van De Reek en dat De Reek uit dien hoofde gehouden is om aan [eiser] een bedrag van € 90.197,67 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 mei 2013;
6. De Reek te veroordelen om aan [eiser] € 10.000,00 te betalen wegens onverschuldigde betaling door [eiser] aan [directeur], te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 oktober 2011;
7. De Reek te veroordelen om aan [eiser] € 875,00 te betalen ter zake van gemaakte buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van De Reek in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De Reek voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De Reek vordert  samengevat – om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [eiser] te veroordelen:
de percelen kadastraal bekend gemeente Beuningen, sectie A, nummer 174 en 260 en gemeente Weurt, sectie A, nummers 122, 129 en 195 (ged.) uiterlijk binnen twee dagen na dit vonnis, geheel leeg en ontruimd ter beschikking aan De Reek te stellen en met alle daarop aanwezige personen en goederen te verlaten en te ontruimen, zulks op verbeurte van een dwangsom, en met machtiging van De Reek om deze ontruiming zelf te doen uitvoeren op kosten van [eiser], met bevel aan [eiser] deze kosten op vertoon van de daartoe benodigde bescheiden, bestaande uit een exploot als proces-verbaal van de met deze bewerking van de verlating en ontruiming belaste gerechtsdeurwaarder, waarin deze kosten gespecificeerd worden opgenomen, althans uit zodanige bescheiden als de rechtbank zal oordelen, aan De Reek te voldoen;
binnen 14 dagen na datum van dit vonnis, aan De Reek een bedrag te betalen van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de eis in reconventie is ingediend (26 juni 2013);
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[eiser] baseert zijn vordering tot levering van de in het petitum omschreven percelen grond op de onder 2.3 bedoelde werkovereenkomst. Hoewel de formulering te wensen overlaat, is in dit stuk volgens [eiser] de mondelinge koopovereenkomst tussen partijen vastgelegd. Deze koopovereenkomst in later (nogmaals) schriftelijk vastgelegd in de onder 2.4 bedoelde meer gedetailleerde schriftelijke koopovereenkomst. De Reek daarentegen betwist gemotiveerd een koopovereenkomst, schriftelijk dan wel mondeling, met [eiser] te zijn aangegaan. Ingevolge de werkovereenkomst kreeg [eiser] het recht om (voor eigen rekening en risico) de betreffende percelen op te hogen en in ruil daarvoor is overeengekomen dat De Reek schadeloos gesteld zou worden voor het feit dat zij de gronden gedurende die periode niet zou kunnen gebruiken voor het weiden van pony’s. [eiser] zou op zijn beurt inkomsten genereren uit het opbrengen van de grond van derden, aldus De Reek.
4.2.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door De Reek, rust ingevolge het bepaalde in artikel 150 Rv op [eiser], die zich immers op de rechtsgevolgen van zijn stelling beroept, de bewijslast van zijn stelling dat partijen een koopovereenkomst hebben gesloten waarvan de inhoud overeenstemt met de door [eiser] overgelegde verkoopovereenkomst van september 2011. [eiser] stelt dit bewijs te hebben geleverd door overlegging van de werkovereenkomst van januari 2011 en de schriftelijke koopovereenkomst van september 2011. Voor zover deze akten geen dan wel onvoldoende bewijs zouden opleveren, meent hij het bewijs te hebben geleverd door de door [eiser] en [naam] afgelegde verklaringen en tenslotte door overlegging van het onder 2.12 bedoelde krantenbericht uit De Gelderlander van 4 januari 2011. In de laatste conclusie en tijdens de comparitie heeft [eiser] nader bewijs aangeboden door het horen van de betrokken journalist van De Gelderlander en door het inbrengen van nadere stukken. Door langdurige ziekenhuisopname van [eiser], is zijn advocaat niet in staat geweest bepaalde stukken eerder in het geding te brengen, aldus [eiser]. Ook heeft [eiser] aangedrongen op het door de rechtbank benoemen van een onafhankelijke deskundige teneinde de echtheid van de handtekening van [directeur] onder de koopovereenkomst te kunnen vaststellen.
4.3.
Zoals hierna zal worden toegelicht, is [eiser] vooralsnog niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat partijen de door hem gestelde koopovereenkomst zijn aangegaan. Overeenkomstig zijn bewijsaanbod, zal [eiser] daarom worden toegelaten tot het leveren van nader bewijs, in het bijzonder maar niet uitsluitend door het horen van de betrokken journalist van De Gelderlander. Deze mogelijkheid tot nadere bewijslevering, stelt [eiser] tevens in de gelegenheid om (alsnog) bewijs te leveren van de echtheid van de handtekening van [directeur] onder de koopovereenkomst. De rechtbank zal – op hierna te noemen gronden – immers niet overgaan tot het benoemen van een deskundige.
4.4.
Op de door [eiser] overgelegde werkovereenkomst is met de hand bijgeschreven ‘Vervolg op eerdere vaststelling in werkovereenkomst wat nu verkoopovereenkomst is’. [eiser] heeft verklaard dat, hoewel de formulering te wensen overlaat, in dit stuk de mondelinge koopovereenkomst tussen partijen is vastgelegd en dat de partner van [directeur] dit schriftelijke stuk zou hebben opgesteld. De Reek heeft een exemplaar van de werkovereenkomst overgelegd waarop die handgeschreven zin ontbreekt. Zij stelt dat die zin er niet in aanwezigheid van [directeur] is bijgeplaatst en dat [naam] de werkovereenkomst niet heeft opgesteld. Zij betwist dat de overeengekomen vergoeding van € 20.000,00 ten titel van koop door [eiser] moest worden betaald en stelt dat dit een compensatie was vanwege het feit dat de betrokken percelen gedurende een lange periode niet zouden kunnen worden gebruikt voor het weiden van pony’s. Daardoor liep De Reek per jaar ongeveer € 10.000,00 aan inkomsten mis.
4.5.
Ten aanzien van de werkovereenkomst oordeelt de rechtbank als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of partijen in deze werkovereenkomst bedoeld hebben een perfecte koopovereenkomst te sluiten, draait het om uitleg van de werkovereenkomst. Deze uitleg dient te geschieden aan de hand van het zogenoemde Haviltex-criterium, waarbij het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.6.
De getypte tekst biedt geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat het hier een koopovereenkomst betreft en dat de door [eiser] verschuldigde € 20.000,00 ten titel van koop diende te worden betaald. Het object is niet vermeld en enige verwijzing naar een eigendomsoverdracht of leveringsdatum ontbreekt. De stelling van [eiser] dat het hier logischerwijs om een koopovereenkomst moet zijn gegaan aangezien de door [eiser] verschuldigde vergoeding van € 20.000,00 anders niet verklaarbaar is, wordt niet gevolgd. Tussen partijen staat als onweersproken vast dat aanzienlijk voordeel te behalen valt met het opbrengen van grond van derden en dat [directeur]/De Reek inkomsten uit het weiden van pony’s misliep als gevolg van de door [eiser] uit te voeren werkzaamheden. De enige zin die zou kunnen duiden op de intentie van partijen om – anders dan de getypte tekst doet vermoeden – een koopovereenkomst te sluiten, is de handgeschreven zin ‘Vervolg op eerdere vaststelling in werkovereenkomst wat nu verkoopovereenkomst is’ die uitsluitend op het door [eiser] overgelegde exemplaar van de werkovereenkomst aanwezig is en niet op het door De Reek overgelegde exemplaar. Gesteld noch gebleken is echter dat deze zin in aanwezigheid en met instemming van [directeur] op de werkovereenkomst is geplaatst en derhalve onderdeel is gaan uitmaken van de door [directeur] getekende werkovereenkomst. Tijdens het voorlopig getuigenverhoor hebben [directeur] en [naam] met zoveel woorden verklaard uitsluitend een werkovereenkomst zonder die handgeschreven zin te kennen en [eiser] heeft hierover in zijn getuigenverklaring met geen woord gerept. Noch in de dagvaarding noch in de conclusie van antwoord in reconventie heeft [eiser] het standpunt ingenomen dat die handgeschreven zin in aanwezigheid en met instemming van [directeur] op de werkovereenkomst is geplaatst. In de laatste conclusie is de werkovereenkomst zelfs in het geheel niet nader besproken als bewijsmiddel voor zijn stelling dat hierin bedoeld werd een koopovereenkomst te sluiten. Als vaststaand kan dan ook worden aangenomen dat de door [directeur] getekende werkovereenkomst uitsluitend de getypte tekst bevatte.
4.7.
Ten bewijze van zijn stelling dat de bedoeling van partijen bij het tekenen van de werkovereenkomst wel degelijk gericht was op het aangaan dan wel vastleggen van de door hem gestelde koopovereenkomst, verwijst [eiser] voorts naar de getuigenverklaringen.
4.8.
De getuigen hebben tijdens het voorlopig getuigenverhoor, voor zover hier van belang, de volgende verklaringen afgelegd :
4.8.1.
[eiser]:
(…) Als het mij zou lukken zou hij de grond aan mij verkopen tegen een nog nader te bepalen prijs. Die prijs zou dan ook afhankelijk zijn van de kosten die met het herstel van die erosie gepaard zouden gaan en de kosten van de beschikking. (…)
In ben in januari 2011 naar [directeur] thuis gegaan en heb hem verteld dat ik de beschikking voor niets zou krijgen. (…) Ik had een kladje bij mij waarop ik een aantal zaken op een rijtje had gezet. Die hadden te maken met de eisen die door Rijkswaterstaat werden gesteld aan de werkzaamheden en daar stond ook de afgesproken koopprijs van € 20.000,00 op. [directeur] zei: aan zo’n kladje hebben wij niets en vroeg aan zijn vrouw, [naam], of zij dat even kon uittypen. Zij heeft toen in een overeenkomst opgenomen dat € 10.000,00 zou worden betaald vóór de overdracht van de percelen en dat de tweede betaling van € 10.000,00 bij overdracht zou plaatsvinden. Het restant van de koopprijs zou ik in natura voldoen voor de afgesproken werkzaamheden. (…) In mei/juni 2011 heb ik drie palen ter markering van het perceel geslagen. Wij hadden kort daarvoor afgesproken waar die palen door mij gezet zouden worden.
4.8.2.
[directeur]:
Er zijn tussen mij en [eiser] geen afspraken gemaakt omtrent verkoop van grond. Het document dat u mij toont (de werkovereenkomst) heb ik wel ondertekend maar op mijn exemplaar staat die handgeschreven zin er niet bij. Die is er ook niet bijgeschreven in mijn aanwezigheid. Die vergoeding van € 20.000,00 was een vergoeding voor bedrijfsschade die ik zou lijden doordat ik die wei twee jaar lang niet meer kon beweiden. Normaliter verwierf ik op die manier inkomsten van € 1.000,00 per maand doordat ik daar paarden van derden op had lopen. (…)
De enige keer dat wij over verkoop van grond hebben gesproken was begin 2012. (…) Ik ben er niet bij geweest toen er palen zijn geslagen door [eiser] op mijn grond. (…)
[naam] was er niet bij toen wij begin 2012 hebben gesproken over eventuele verkoop van de grond en er is ook geen enkel ander moment geweest waarbij in zijn aanwezigheid over verkoop is gesproken.
4.8.3.
[naam]:
Ik weet dat er tussen [eiser] en [directeur] afspraken zijn gemaakt over grondverbetering en dat [eiser] daartegenover recht had op een gedeelte van die grond. Ik hoorde dus via [eiser] dat er een koopovereenkomst was. Zij hebben het daar diverse malen over gehad waar ik bij was. Het ging dan telkens over de waarde van bepaalde kavels en hoeveel de waardevermeerdering was door die werkzaamheden die wij daar verrichtten. (…)
[eiser] was de opdrachtgever voor de werkzaamheden die ik daar heb verricht. (…) Na het zetten van die palen hebben [eiser] en [directeur] een koopovereenkomst getekend waar ik bij was. (…)
U vraagt mij of ik weet wat de inhoud van de overeenkomst precies was. Ik weet dat voor één gedeelte
€ 10.000,00 betaald moest worden door [eiser]. (…)
4.8.4.
[naam]:
Naar mijn weten is er nooit een koopovereenkomst gesloten tussen [eiser] en [directeur]. Die verkoopovereenkomst die bij de stukken zit heb ik voor het eerst via de advocaat onder ogen gekregen. Ik schrok daar toen best van. Die werkovereenkomst ken ik wel, maar ik weet niet precies wanneer [eiser] deze met [directeur] is komen bespreken. Overigens stond op de overeenkomst die toen is besproken niet die handgeschreven zin. (…) Ik begreep dat die vergoedingen van € 10.000,00 te maken hadden met het feit dat [directeur] geen pony’s kon weiden op die grond.
Ik weet dat [eiser] de percelen van [directeur] wilde kopen. (…)
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de in het kader van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen onvoldoende bewijs opleveren voor de stelling dat voorafgaand aan dan wel bij het tekenen van de werkovereenkomst een perfecte koopovereenkomst is gesloten. [directeur] en zijn echtgenote [naam] hebben gemotiveerd betwist dat er een koopovereenkomst is gesloten en hebben verklaard dat de twee door [eiser] verschuldigde bedragen van € 10.000,00 een vergoeding vormde voor de gemiste inkomsten vanwege het weiden van de pony’s. Daartegenover staan de verklaringen van [eiser] en [naam], de kraanmachinist die in opdracht van [eiser] werkte. De verklaring van [eiser] moet als een partijgetuigenverklaring worden beschouwd en kan gelet op de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring een aanvulling vormt op onvolledig bewijs. Dat is niet het geval. [naam] heeft verklaard via [eiser] te hebben gehoord dat er een koopovereenkomst was. Hij is niet bij de ondertekening van de werkovereenkomst aanwezig geweest en heeft daar dan ook niets uit eigen wetenschap over kunnen verklaren. Hij heeft slechts verklaard aanwezig te zijn geweest bij de ondertekening van de (ver)koopovereenkomst, waarover hierna meer.
4.10.
Voorts stelt [eiser] dat voor zover de door hem gestelde koopovereenkomst niet bewezen kan worden geacht met de werkovereenkomst en de afgelegde getuigenverklaringen, deze in ieder geval ook wordt bewezen door de verkoopovereenkomst van september 2011. Ten aanzien van deze verkoopovereenkomst geldt het volgende.
4.11.
Ingevolge artikel 159 lid 2 Rv levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. De bewijslast voor wat betreft de echtheid van de handtekening op de onderhandse akte - in dit geval de koopovereenkomst - rust op degene die de onderhandse akte als bewijsstuk gebruikt of zich daarop beroept, in dit geval [eiser].
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] (vooralsnog) niet bewezen dat de handtekening op de koopovereenkomst een originele, door [directeur] daarop geplaatste handtekening is. Hiervoor is in de eerste plaats geen dan wel onvoldoende steun te vinden in de verklaringen die tijdens het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd. Voor zover hier van belang, hebben de getuigen de volgende verklaringen afgelegd :
4.12.1.
[eiser]:
In september 2011 heb ik een overeenkomst opgesteld. In diezelfde periode heb ik stevige houten palen met een betonnen voet eraan opgehaald en geplaatst op de plaatsen waar de eerdergenoemde heiningpalen stonden. Voor de middag is [directeur] langsgekomen en hij heeft alles bekeken. De verstandhouding was toen nog goed en hij vond het prima waar de palen stonden. Vervolgens zijn wij aan tafel gaan zitten en hebben koffiegedronken in het bijzijn van [naam]. Hij is de kraanmachinist die in mijn opdracht onder andere de grond heeft geëgaliseerd. [naam] wist van de hoed en de rand en omdat er niets geheims aan was is hij er bij blijven zitten. [directeur] en ik hebben de overeenkomst die ik had meegenomen ondertekend en op aanraden van [naam] heb ik nog het rijbewijsnummer van [naam] op beide exemplaren geschreven. In eerste instantie schreef ik per ongeluk mijn sofinummer op het eerste exemplaar van de koopovereenkomst. Op het tweede exemplaar heb ik toen ook mijn rijbewijsnummer vermeld en van dat exemplaar heb ik vervolgens een kopie gemaakt bij de supermarkt. [directeur] heeft één van de exemplaren meegenomen en ik ben vervolgens weer aan het werk gegaan. [directeur] zei nog tegen [naam]: jij bent er bij geweest dus jij bent er getuige van dat [eiser] mij die € 10.000,00 moest betalen. Dat ging overigens in goede sfeer want de verhoudingen waren toen nog prima.
(…)
Ik heb inderdaad inkomsten gehad van Grondbalans. In totaal is ongeveer 50.000 kuub opgebracht van gemiddeld € 1,50 tot € 2,00 per kuub ex btw. De inkomsten bedroegen derhalve omstreeks € 75.000,00 ex btw.
4.12.2.
[directeur]:
De enige keer dat wij over verkoop van grond hebben gesproken was begin 2012. Toen is [eiser] naar mij toegekomen en heeft hij gevraagd of hij percelen grond van mij kon kopen. Het ging toen om de percelen die op de kadastrale kaart staan aangeduid met de nummers 260 en 174 en het perceel waar de rode lijn omheen getrokken is. Ik heb daar toen € 150,000,00 voor gevraagd maar dat vond [eiser] veel te duur. Hij is toen met een tegenbod gekomen van € 25.000,00 en dat heb ik niet aanvaard. Daarna is er niets meer gebeurd.
De verkoopovereenkomst die bij de producties zit heb ik via mijn advocaat voor het eerst gezien. Onderaan staat wel mijn handtekening. Ik heb zo’n idee dat die is in gescand. Het rijbewijsnummer klopt en ik weet niet hoe [eiser] daar aan gekomen is.
Ik ben er niet bij geweest toen er palen zijn geslagen door [eiser] op mijn grond. (…)
[naam] was er niet bij toen wij begin 2012 hebben gesproken over eventuele verkoop van de grond en er is ook geen enkel ander moment geweest waarbij in zijn aanwezigheid over verkoop is gesproken.
4.12.3.
[naam]:
Ik weet dat er tussen [eiser] en [directeur] afspraken zijn gemaakt over grondverbetering en dat [eiser] daartegenover recht had op een gedeelte van die grond. (…)
Op een bepaald moment heb ik samen met [eiser] de oude palen vervangen door nieuwe palen. [directeur] was het daar mee eens want hij zei: die staan daar prima. Na het zetten van die palen hebben [eiser] en [directeur] een koopovereenkomst getekend waar ik bij was. Wij hebben toen koffie zitten drinken op het eiland, voor de caravan van [eiser], en [eiser] is nog even weggeweest om een kopie te maken van die overeenkomst omdat hij eerst een verkeerd nummer had ingevuld.
U vraagt mij of ik weet wat de inhoud van de overeenkomst precies was. Ik weet dat voor één gedeelte
€ 10.000,00 betaald moest worden door [eiser]. [directeur] heeft toen nog tegen mij gezegd, dat ik er getuige van was.
4.12.4.
[naam]:
Naar mijn weten is er nooit een koopovereenkomst gesloten tussen [eiser] en [directeur]. Die verkoopovereenkomst die bij de stukken zit heb ik voor het eerst via de advocaat onder ogen gekregen. Ik schrok daar toen best van. (…)
Ik weet dat [eiser] de percelen van [directeur] wilde kopen. (…)
Afgelopen zomer is er wel gesproken over verkoop van die percelen. Zij hadden toen een beetje ruzie en ik heb geprobeerd om nog te bemiddelen. Er waren wat strubbelingen ontstaan over de werkzaamheden die daar verricht werden. Er gebeurde dingen waar [directeur] niets van wist. [directeur] heeft toen gezegd dat [eiser] het eiland met die achterstukken kon kopen. Er is verder niet onderhandeld over de vraagprijs.
Ik heb niet gezien dat [eiser] ooit een bedrag aan [directeur] heeft betaald.
Ik weet dat [directeur] € 150.000,00 heeft gevraagd voor die percelen. Blijkbaar schrok [eiser] hiervan, maar hij heeft niets gezegd. Toen [directeur] dat aanbod deed heeft [eiser] niet gezegd dat hij al een koopovereenkomst had of woorden van die strekking.
4.13.
Ook hier geldt weer dat de verklaring van [eiser] als een partijgetuigenverklaring moet worden beschouwd en gelet op de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring een aanvulling vormt op onvolledig bewijs.
4.14.
De verklaring van [naam] is weliswaar op verschillende punten gelijkluidend aan die van [eiser], maar is ook niet in alle opzichten even duidelijk en bovendien in algemene bewoordingen gesteld.
Zo verklaart [naam] enerzijds: “
Ik weet dat er tussen [eiser] en [directeur] afspraken zijn gemaakt over grondverbetering en dat [eiser] daartegenover recht had op een gedeelte van die grond. Ik hoorde dus via [eiser] dat er een koopovereenkomst was”en anderzijds: “
Na het zetten van die palen hebben [eiser] en [directeur] een koopovereenkomst getekend waar ik bij was”, alsook enerzijds: “
Ik heb inderdaad gehoord dat er € 10.000,00 door [eiser] aan [directeur] betaald moest worden als een deel van de werkzaamheden was afgerond. Zowel meneer [eiser] als meneer [directeur] gebruikte het woord koopsom als zij het hadden over deze betaling”en anderzijds: “
U vraagt mij of ik weet wat de inhoud van de overeenkomst precies was. Ik weet dat voor één gedeelte € 10.000,00 betaald moest worden door [eiser]”.
Tegenover deze verklaringen staan de met elkaar overeenstemmende verklaringen van [directeur] en [naam], alsmede het in opdracht van De Reek tot stand gekomen deskundigenrapport.
4.15.
In dit deskundigenbericht van drs. Zevenbergen van 17 april 2013 is onder meer het volgende opgenomen:
Op verzoek van [naam] van het recherchebureau Christ en Partners te Druten, heb ik onderzocht of een handtekening, kennelijk voorstellende de handtekening van [directeur], op een hierna gespecificeerd document, al of niet het product is van
montage.
Als litigieus materiaal heb ik aangemerkt een reproductie van een “Verkoopovereenkomst” van september 2011. Op deze overeenkomst staat linksonder de handtekening van [directeur]. Vermoed wordt, dat deze handtekening het product is van
montage. (…)
Als referentiemateriaal ontving ik een reproductie van een “Werkovereenkomst” van 3 juli 2007. Deze overeenkomst is (onder andere) ondertekend met een handtekening, kennelijk voorstellende de handtekening van voornoemde [directeur]. (…)
Eén van de voor dit onderzoek relevante consequenties van het voorgaande is, dat de schriftsporen van handtekeningen van één en dezelfde persoon nimmer identiek verlopen. Wanneer van twee handtekeningen de schriftsporen wel identiek verlopen is de ene handtekening een kopie van de ander of zijn beide handtekeningen kopieën van één en dezelfde bron. (…)
Met het blote oog kan worden geverifieerd, dat de schriftsporen van de beide handtekeningen dekkend zijn.
De stelling, dat schriftsporen van twee authentieke handtekeningen congruent zouden verlopen als gevolg van toeval, wordt vanuit de vakpraktijk, experimenteel onderzoek en theoretische modelvorming niet voor realistisch gehouden.
Samenvattend kan dus worden geconcludeerd, dat beide handtekeningen kopieën van elkaar zijn of kopieën van één en hetzelfde bronmateriaal.
Uit de ter onderzoek aangeboden documenten kunnen verschillende argumenten worden afgeleid, op grond waarvan kan worden aangenomen, dat de handtekening op de “Werkovereenkomst” als bronmateriaal heeft gediend voor de montage ervan op de “Verkoopovereenkomst”. Ten eerste is de “Werkovereenkomst”
ouderdan de “Verkoopovereenkomst”. De “Werkovereenkomst bestond dus al, toen de “Verkoopovereenkomst” werd geproduceerd. Vervolgens zijn in de handtekening op de “Verkoopovereenkomst” met name links van het woordje
Rijbewijsen rechts van en onder het
cijfer 5onregelmatigheden in de schriftsporen te constateren, die als gevolgen van het onnauwkeurig toepassen van “listige kunstgrepen” (zoals knippen, plakken, printen, fotokopiëren, scannen, bewerken met een fotobewerkingsprogramma en dergelijke) kunnen worden aangemerkt.
De conclusie ligt dan ook voor de hand, dat de handtekening op de “Verkoopovereenkomst”
een montageis, waarbij de handtekening op de “Werkovereenkomst” (of van een kopie daarvan) als bronmateriaal is gebruikt.
4.16.
[eiser] bestrijdt de juistheid van de door drs. Zevenbergen getrokken conclusie, onder meer aangezien het een partijdeskundige betreft, en hij niet betrokken is geweest bij de keuze van de deskundige, de vraagstelling en de uitvoering van het onderzoek.
4.17.
De rechtbank oordeelt dat het enkele feit dat drs. Zevenbergen is ingeschakeld door De Reek, en derhalve een partijdeskundige betreft, nog niet betekent dat de conclusies van drs. Zevenbergen onjuist zijn. [eiser] heeft nagelaten om aan te geven op welke wijze zijn betrokkenheid bij de vraagstelling en uitvoering van het onderzoek bij het hier verrichtte onderzoek een verschil had gemaakt. Ook valt niet in te zien hoe de omstandigheid dat drs. Zevenbergen niet de beschikking had over het originele document de conclusies van drs. Zevenbergen ondermijnen. In de eerste plaats had [eiser] geen origineel document aan de deskundige kunnen overhandigen aangezien hij stelt dat het origineel in het bezit is van [directeur] en dat hij zelf slechts over een ‘originele kopie’ beschikt. In de tweede plaats is de conclusie van drs. Zevenbergen gebaseerd op het feit dat met het blote oog reeds kan worden geverifieerd dat de schriftsporen van beide handtekeningen dekkend zijn en dat in de handtekening op de (in de tijd latere) ‘Verkoopovereenkomst’ onregelmatigheden in de schriftsporen aanwezig zijn. [eiser] zelf heeft tijdens het kort geding noch tijdens de comparitie een plausibele verklaring gegeven voor de ook door de rechter geconstateerde opvallende eenvormigheid, inclusief plaatselijke verdikkingen en verdunningen, tussen de handtekeningen van [directeur] op de werkovereenkomst en de verkoopovereenkomst, noch voor de ogenschijnlijke correctiesporen in de top van de handtekening waar deze op de werkovereenkomst door de W van “[directeur]” was geplaatst. [eiser] heeft evenmin zelf een deskundige in de arm genomen en een rapport in het geding gebracht dat zijn stelling ondersteunt. Al met al ziet de rechtbank geen aanleiding om onder deze omstandigheden in te gaan op het verzoek van [eiser] om het door drs. Zevenbergen verrichtte onderzoek over te laten doen door een andere deskundige. [eiser] heeft geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht of aannemelijk gemaakt waaruit kan blijken dat het reeds verrichtte onderzoek onbruikbaar is en een nieuw onderzoek geboden is. Zoals hiervoor reeds overwogen zal de rechtbank [eiser] wel in de gelegenheid stellen te bewijzen dat de handtekening op de koopovereenkomst een originele, door [directeur] daarop geplaatste handtekening is, door middel van het overleggen van een deskundigenrapport.
4.18.
Een en ander leidt ertoe dat ook de schriftelijke koopovereenkomst vooralsnog onvoldoende bewijs oplevert voor de stelling van [eiser] dat tussen partijen een perfecte koopovereenkomst tot stand is gekomen.
4.19.
Tenslotte heeft [eiser] als bewijsstuk een krantenbericht uit De Gelderlander van 4 januari 2012 overgelegd, onder meer inhoudende:
De opknapbeurt van zijn grond in Weurt heeft [eiser] toevertrouwd aan [naam], toekomstig mede-eigenaar. (…) [directeur]: Henk heeft me gevraagd of hij het schiereilandje mocht kopen. Hij wilde in ruil daarvoor wel zorgen dat het gebied helemaal wordt opgeknapt. Ik wilde er eerst niets van weten. Maar uiteindelijk heb ik ingestemd. Als alles klaar is, verkoop ik het eiland.
4.20.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] met het overleggen van dit krantenbericht, ook niet in combinatie met de overige bewijsmiddelen, nog geen, althans onvoldoende, bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat partijen reeds in januari 2011 een koopovereenkomst hebben gesloten. De Reek betwist dat dit bericht een juiste weergave van de feiten betreft en betwist dat [directeur] voorafgaand goedkeuring heeft verleend voor de plaatsing van dit artikel. Ter comparitie heeft [directeur] verklaard dat hij aan de journalist heeft verteld dat [eiser] mede-eigenaar wilde worden en dat de journalist dit kennelijk verkeerd heeft begrepen. Daar komt nog bij dat het krantenartikel niet vermeldt dat [eiser] en [directeur] op dat moment reeds een koopovereenkomst hadden gesloten – zoals [eiser] stelt – maar dat die zou worden gesloten na afronding van de werkzaamheden. Overigens concludeert de rechtbank dat blijkens de verklaring van [directeur] begin 2012 bij De Reek ook daadwerkelijk de intentie heeft bestaan om de betrokken percelen aan [eiser] te verkopen. Als onweersproken staat vast dat De Reek deze percelen (waaronder ‘het eiland’) echter alleen tezamen met de achterste percelen (met de nummers 260 en 174) aan [eiser] wilde verkopen en dat zij voor het totaal € 150.000,00 vroeg. Aangezien [eiser] van mening was dat hij al een koopovereenkomst had voor ‘het eiland’ en (mede) om die reden de vraagprijs te hoog vond, zijn partijen niet tot overeenstemming gekomen. Dat begin 2012 gesproken is over verkoop van de onderhavige percelen is tussen partijen derhalve niet in discussie maar dit feit ondersteunt niet de stelling van [eiser] dat reeds in januari 2011 overeenstemming is bereikt over de verkoop van ‘het eiland’.
4.21.
Een beslissing over de eerste twee vorderingen zal dan ook worden aangehouden, in afwachting van de (eventuele) nadere bewijsvoering.
4.22.
[eiser] heeft onder punt 3 van het petitum, onder ‘primair’, tevens gevorderd dat De Reek wordt veroordeeld om [eiser] toe te laten tot het perceel met nummer 260, zodat hij de door hem te verrichten werkzaamheden ongehinderd kan uitvoeren. Door de (gedwongen) voortijdige beëindiging van zijn werkzaamheden stelt hij € 20.000,00 mis te lopen. Dit laatste wordt door De Reek betwist. De Reek heeft voorts aangevoerd dat de werkzaamheden zijn afgerond en voor zover de werkzaamheden nog niet volledig zouden zijn afgerond, [eiser] aan zichzelf te wijten heeft dat De Reek hem hiertoe niet meer in de gelegenheid zal stellen. Volgens De Reek heeft [eiser] zich ernstig misdragen, onder meer door vervalsing van een document en door intimidatie en bedreiging van [directeur], waardoor De Reek op goede gronden de werkovereenkomst heeft mogen opzeggen c.q. ontbinden.
4.23.
De rechtbank begrijpt dat de grondslag voor deze vordering is gelegen in de werkovereenkomst. [eiser] vordert de toegang tot een perceel dat geen onderdeel uitmaakt van de door hem gestelde koopovereenkomst zodat deze vordering zowel bij toe- als afwijzing van de eerste vordering dient te worden beoordeeld. Voorts constateert de rechtbank dat [directeur] en niet De Reek in de werkovereenkomst als contractspartij wordt genoemd. Hieruit lijkt te volgen dat nakoming van de werkovereenkomst niet van De Reek kan worden gevorderd. Aangezien De Reek dit verweer echter niet heeft gevoerd en De Reek in de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie – voor zover nodig – de werkovereenkomst ontbindt, zal ook de rechtbank ervan uitgaan dat De Reek partij is bij de werkovereenkomst.
4.24.
De vordering tot nakoming van de werkovereenkomst kan niet worden toegewezen indien de werkovereenkomst reeds rechtsgeldig is geëindigd, zoals De Reek stelt en [eiser] betwist. [eiser] voert aan dat in februari 2013 rechtens geen grond aanwezig was om de overeenkomst te beëindigen. [eiser] miskent daarbij dat een grond voor beëindiging niet noodzakelijk was indien de werkovereenkomst gekwalificeerd dient te worden als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW, zoals hij stelt. Artikel 7:408 lid 1 BW geeft de opdrachtgever de vrijheid om te allen tijde de overeenkomst (van opdracht) op te zeggen. De rechtbank is van oordeel dat de werkovereenkomst voldoet aan de omschrijving van artikel 7:400 BW. [eiser] heeft zich immers verbonden om anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken. Aangezien [eiser] zich ingevolge de overeenkomst echter tevens heeft verbonden tot betaling van een vergoeding voor het gebruik maken van de betrokken percelen en het mogen storten van grond op die percelen, is mogelijk sprake van een gemengde overeenkomst in de zin van artikel 6:215 BW. Aangezien de overeenkomst echter in ieder geval voldoet aan de omschrijving van artikel 7:400 BW, is artikel 7:408 lid 1 BW van toepassing. Nog daargelaten dat De Reek stelt goede gronden voor de opzegging te hebben gehad, is gesteld noch gebleken op grond waarvan goede gronden noodzakelijk waren om tot beëindiging van de werkovereenkomst te komen.
4.25.
De conclusie van het voorgaande luidt derhalve dat de werkovereenkomst door De Reek rechtsgeldig is beëindigd zodat een titel op grond waarvan [eiser] zou moeten worden toegelaten tot de percelen met nummer 260 ontbreekt. De derde vordering onder ‘primair’ zal dan ook worden afgewezen.
de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen
4.26.
Indien [eiser] alsnog slaagt in het eerdergenoemde bewijs, zullen de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen worden afgewezen. Voor het geval [eiser] echter niet zou slagen in dit bewijs, en moet worden aangenomen dat enkel een werkovereenkomst met de door De Reek gestelde inhoud is gesloten, zullen de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen alvast worden beoordeeld.
4.27.
Gelet op de samenhang met de vordering tot nakoming van de koopovereenkomst, zal de beslissing over de subsidiaire vordering, de veroordeling om door te onderhandelen, worden aangehouden.
4.28.
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder r.o. 4.24 zal de verklaring voor recht dat tussen [eiser] en De Reek sprake is van een overeenkomst van opdracht eveneens worden afgewezen, niet omdat de werkovereenkomst niet (mede) als zodanig kwalificeert maar omdat die overeenkomst inmiddels is geëindigd.
4.29.
Voorts vordert [eiser] betaling van € 90.197,67 op grond van artikel 7:405 en 7:406 BW dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
4.30.
Artikel 7:405 lid 2 BW bepaalt dat indien de hoogte van het door de opdrachtgever verschuldigde loon niet door partijen is bepaald, het op gebruikelijke wijze berekende loon dan wel een redelijk loon is verschuldigd. Deze bepaling is naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing op deze situatie nu het loon c.q. de tegenprestatie wel is overeengekomen en bestond uit de winst die [eiser] zou kunnen maken door de van derden te ontvangen vergoedingen voor het afnemen van grond. Ook op grond van artikel 7:406 BW heeft [eiser] geen recht op de gevorderde vergoeding aangezien de aan de uitvoering van de opdracht verbonden onkosten geacht moeten worden te zijn begrepen in het ‘loon’.
4.31.
Als tweede grondslag voor de vordering tot betaling van € 90.197,67 heeft [eiser] ongerechtvaardigde verrijking aangevoerd. Ook heeft [eiser] gevorderd voor recht te verklaren dat hij recht heeft op schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking van De Reek. Deze vorderingen worden niet toegewezen aangezien de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende voordelen voor De Reek hun grondslag vinden in de werkovereenkomst. Voor zover er sprake is van verrijking bij De Reek, is deze verrijking derhalve niet ongerechtvaardigd.
4.32.
Meer subsidiair heeft [eiser] gevorderd dat het bedrag van € 10.000,00 aan hem dient te worden terugbetaald op grond van onverschuldigde betaling. Ook deze vordering zal niet worden toegewezen aangezien de betaling door [eiser] niet zonder rechtsgrond is gedaan. In de werkovereenkomst is immers bepaald dat [directeur] voor aanvang van de werkzaamheden € 10.000,00 ontvangt.
4.33.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
in reconventie
4.34.
De door De Reek gevorderde ontruiming van de aan haar in eigendom toebehorende percelen zal niet nogmaals worden toegewezen aangezien deze vordering reeds is toegewezen in het onherroepelijk geworden kort gedingvonnis van 15 augustus 2013. Bovendien heeft de ontruiming inmiddels plaatsgevonden. Wat niet was gevorderd en dus ook niet is toegewezen in kort geding is het gevorderde bevel aan [eiser] om op vertoon van de daartoe benodigde bescheiden de aan de ontruiming verbonden kosten aan De Reek te voldoen. Deze vordering wordt toegewezen, met dien verstande dat [eiser] uitsluitend zal worden bevolen te betalen de eventueel door de deurwaarder gemaakte en bij De Reek in rekening gebrachte kosten, zoals deze zullen blijken uit een geschrift van de deurwaarder. Voor zover De Reek zelf kosten heeft gemaakt die zij vergoed wenst te zien, had zij een specificatie hiervan met onderbouwing in het geding kunnen (en moeten) brengen. Nu een dergelijke specificatie met onderbouwing ontbreekt, zal in het eindvonnis worden volstaan met een bevel tot betaling van de deurwaarderskosten.
4.35.
De Reek vordert voorts [eiser] te veroordelen tot betaling van de tweede termijn van € 10.000,00. Indien [eiser] slaagt in zijn bewijsopdracht, dan is dit bedrag verschuldigd op grond van de door [eiser] gestelde koopovereenkomst. Indien [eiser] niet slaagt in zijn bewijsopdracht, geldt het volgende.
4.36.
De Reek baseert deze vordering op de werkovereenkomst. Zij stelt dat [eiser] deze termijn ingevolge de werkovereenkomst is verschuldigd aangezien de werkzaamheden zijn afgerond dan wel nagenoeg zijn afgerond. [eiser] betwist dat de werkzaamheden zijn afgerond en voert aan dat bij benadering nog 20.000 m3 grond en 2.000 m3 klei verwerkt dient te worden. Om die reden heeft [eiser] ook gevorderd dat De Reek hem dient toe te laten tot de percelen met nummer 260.
4.37.
Nu De Reek zich beroept op het rechtsgevolg van haar stelling dat de overeengekomen werkzaamheden volledig dan wel nagenoeg zijn afgerond en dat [eiser] gelet op dit feit de volledige tweede termijn van € 10.000,00 aan De Reek is verschuldigd, terwijl [eiser] dit gemotiveerd heeft betwist, rust op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv op De Reek de bewijslast van haar stelling. Zij zal dan ook worden toegelaten tot het leveren van dit bewijs.
4.38.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
draagt [eiser] op te bewijzen dat tussen partijen een koopovereenkomst is gesloten waarvan de inhoud overeenstemt met de door [eiser] overgelegde verkoopovereenkomst van september 2011,
5.2.
draagt De Reek op te bewijzen dat de overeengekomen werkzaamheden volledig dan wel nagenoeg zijn afgerond en dat [eiser] gelet op dit feit de volledige tweede termijn van € 10.000,00 aan De Reek is verschuldigd
5.3.
bepaalt dat, voor zover [eiser] en/of De Reek dit bewijs door middel van getuigen willen leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.S.T. Belt in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
5 februari 2014voor het opgeven door [eiser] en De Reek van de getuigen en van hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de woensdagen in de maanden maart tot en met mei 2014, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
verwijst voor het geval [eiser] en De Reek op die roldatum hebben medegedeeld geen getuigenbewijs te willen leveren of geen getuigen of verhinderdata hebben opgegeven de zaak naar de achtste rolzitting na de dag waarop dit tussenvonnis is uitgesproken voor vonnis of,
maar alleen indien [eiser] en De Reek daarom op de onder 5.3 bedoelde roldatum hebben verzocht,naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit tussenvonnis is uitgesproken voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren,
5.6.
bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
5.7.
bepaalt dat de partijen alle schriftelijke (bewijs)stukken die zij nog in het geding willen brengen uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toegezonden moeten hebben,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2014.