In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 maart 2014 uitspraak gedaan over een ontnemingsvordering van de officier van justitie tegen een veroordeelde. De vordering betreft het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, dat voorlopig werd geschat op € 52.839,09. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een meervoudige kamer, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.J.H. Lina. Tijdens de zittingen op 19 februari 2013, 13 augustus 2013 en 5 februari 2014 is het onderzoek gevoerd. De officier van justitie heeft zijn vordering gewijzigd en uiteindelijk gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 38.865,25 wordt vastgesteld.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de beschikbare bewijsstukken, waaronder het proces-verbaal van de regiopolitie Gelderland-Zuid en de schriftelijke conclusiewisseling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2012 tot en met 14 augustus 2012 een legaal inkomen had van € 19.625,40, maar dat zijn uitgaven in totaal € 37.370,65 bedroegen. Dit resulteerde in een onverklaarbaar bedrag van € 17.745,25, dat als wederrechtelijk verkregen voordeel werd aangemerkt.
De rechtbank heeft de wettelijke bepalingen toegepast, met name artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van het vastgestelde bedrag. De uitspraak is gedaan door de rechters M.M.L.A.T. Doll (voorzitter), F.J.H. Hovens en J. Barrau, in aanwezigheid van griffier mr. M.E. Cosijn. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de veroordeelde, die gedetineerd was op het moment van de uitspraak.