ECLI:NL:RBGEL:2014:2585

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 maart 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
126200 FARK 11-2271
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.E. Hemrica
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een alimentatieovereenkomst en de toepassing van een niet-wijzigingsbeding

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 24 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de nakoming van een alimentatieovereenkomst tussen twee gewezen echtelieden. De man, verzoeker, heeft verzocht om wijziging van de partneralimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden, terwijl de vrouw, verweerster, zich op het standpunt heeft gesteld dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoeken, omdat deze niet via een dagvaardingsprocedure aanhangig gemaakt hadden moeten worden. De rechtbank heeft overwogen dat de vordering tot nakoming van een alimentatieovereenkomst niet als een puur verbintenisrechtelijke kwestie wordt beschouwd, maar als een zaak betreffende personen- en familierecht, waardoor de man ontvankelijk is in zijn verzoeken.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van de alimentatieovereenkomst en de intentieovereenkomst van 20 juni 2008 in aanmerking genomen. De man heeft gesteld dat hij geen draagkracht meer heeft om de alimentatiebijdrage te voldoen, maar de rechtbank oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die rechtvaardigt dat hij niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat de vrouw aan haar verplichtingen heeft voldaan. De verzoeken van de man zijn afgewezen, en de kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten dragen.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering bij verzoeken tot wijziging van alimentatie en de strikte eisen die aan de stelplicht van de verzoeker worden gesteld, vooral in het geval van een niet-wijzigingsbeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van een volkomen wanverhouding tussen de oorspronkelijke afspraken en de huidige situatie, en dat hij zich bewust was van de risico's van economische teruggang bij het aangaan van de overeenkomst.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: 126200 FARK 11-2271

beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 24 maart 2014

in de zaak van:

[verzoeker],

wonende te [plaats],
verzoeker, verder te noemen de man,
advocaat: mr. M. Meijer te Apeldoorn,
t e g e n

[verweerster],

wonende te [plaats],
verweerster, verder te noemen de vrouw,
advocaat: mr. J.U. van der Werff te Deventer.

Het verdere procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van deze rechtbank van 15 juli 2013;
  • het journaalbericht met bijlagen van mr. Fleuren van 5 december 2013;
  • het journaalbericht met bijlagen van mr. Van der Werff van 6 december 2013;
  • het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 16 december 2013.

De verdere beoordeling

De rechtbank neemt over hetgeen is overwogen en beslist in voormelde tussenbeschikking van 15 juli 2013 en volhardt daarin.
In voormelde tussenbeschikking heeft de rechtbank onder meer overwogen dat naar het oordeel van de rechtbank niet is voldaan aan het criterium “samenwonen” als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De man is niet geslaagd in het door hem te leveren bewijs. Daarom wordt toegekomen aan de subsidiaire verzoeken van de man, strekkende tot wijziging van de partneralimentatie vanaf 2008.

Het standpunt van de man

De man heeft subsidiair verzocht dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de betalingsverplichting van de man zal vaststellen over de jaren 2008 tot en met 2010 aan de hand van de door de vrouw in het geding te brengen deugdelijke belastinggegevens van de vrouw, op basis van de tussen partijen gesloten intentieovereenkomst van 20 juni 2008;
voor de toekomst de vrouw te gelasten per 1 april deugdelijke belastinggegevens
van het jaar daaraan voorafgaand aan de man te overleggen, conform artikel 2 van de zogenoemde intentieovereenkomst van 20 juni 2008, dit op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag of gedeelte van een dag dat de vrouw geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft uitvoering te geven aan dit deel van de beschikking;
de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2012 op nihil zal stellen, althans een zodanige beslissing zal nemen als de rechtbank juist acht.
Ter (aanvullende) onderbouwing van zijn verzoeken heeft de man, naast de jaarstukken van een 7-tal ondernemingen over de periode 2009-2010, bij voormeld journaalbericht van 5 december 2013 de concept jaarrekening 2012 [naam 1 BV], de concept jaarrekening 2012 [naam 2 BV] en zijn aangifte inkomstenbelasting 2012 overgelegd. Hij stelt dat beide vennootschappen in 2012 zware verliezen hebben geleden en dat deze teneur zich voortzet. Over 2012 verwacht hij nog een aanslag inkomstenbelasting van € 11.950,--. Zijn liquiditeitspositie mede in relatie tot zijn niet onaanzienlijke lasten moet leiden tot de conclusie dat hij geen enkele draagkracht heeft voor een alimentatiebijdrage. Zijn bij het aanvullend verzoek van 17 februari 2012 overgelegde draagkrachtberekening liet reeds een negatieve draagkracht zien en door de slechte resultaten en de slechte marktomstandigheden is deze draagkracht nog meer negatief geworden.

Het standpunt van de vrouw

De vrouw heeft verzocht dat de rechtbank bij beschikking:
primairde man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoeken, met veroordeling van de man in de werkelijke kosten van het geding aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op een bedrag van € 5.500,-- aan advocaatkosten, te vermeerderen met nader te bepalen griffierecht;
subsidiairde verzoeken van de man zal afwijzen, althans deze ongegrond zal verklaren, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
De vrouw is van mening dat de onderhavige nakomingskwesties zich niet lenen voor de verzoekschriftprocedure. Indien de man van mening is dat hij teveel of te weinig heeft betaald zal hij hiervoor een dagvaardingsprocedure aanhangig moeten maken. Dit geldt eveneens voor zijn verzoek om een dwangsom op te leggen. Daarom verzoekt zij de man in die verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren.
De door de man verzochte deugdelijke belastinggegevens heeft zij overgelegd. De verzoeken van de man onder a) en b) moeten daarom worden afgewezen.
Dan resteert alleen het verzoek van de man de partneralimentatiebijdrage met ingang van 1 maart 2012 op nihil te stellen. De vrouw is van mening dat op grond van de combinatie van artikel 5.2 van het convenant van 4 juli 2008 in combinatie met artikel 3 onder c van de intentieverklaring en het convenant van 30 oktober 2008 sprake is van een niet-wijzigingsbeding. De man moet daarom stellen en bewijzen dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij naar maatstaven van redelijkheid niet langer aan beding mag worden gehouden. Bij voormeld journaalbericht van 6 december 2013 heeft zij een overzicht van de zeventien rechtspersonen in binnen- en buitenland waarin de man direct of indirect belangen of zeggenschap heeft, overgelegd. De man heeft zijn financiële positie onvoldoende onderbouwd, nu hij slechts een deel van de gegevens heeft overgelegd, accountantsrapporten ontbreken en over het jaar 2012 slechts concepten van jaarrekeningen van een deel van zijn ondernemingen zijn overgelegd.
de ontvankelijkheid
Allereerst heeft de vrouw gesteld dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoeken onder a) en b) omdat hij deze geschilpunten door middel van een dagvaarding aanhangig had moeten maken. De rechtbank passeert deze stelling. Uit de vaste jurisprudentie (onder meer NJ 2003, 467) volgt dat nakoming van een alimentatieovereenkomst niet als een puur verbintenisrechtelijke kwestie wordt beschouwd, maar als een zaak betreffende personen- en familierecht en dat een vordering tot nakoming daarom bij verzoekschrift moet worden ingesteld. De man is daarom ontvankelijk in zijn verzoeken.
de verzoeken a) en b)
Partijen zijn op 20 juni 2008 een intentieovereenkomst overeengekomen tot het opstellen van een echtscheidingsconvenant. Deze overeenkomst is als bijlage 2 aan de op 4 juli 2008 tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant gehecht.
De man heeft zich, met een beroep op artikel 2 van de intentieovereenkomst op het standpunt gesteld dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar verplichtingen, omdat zij slechts delen van haar belastingaangiftes over de periode 2008 tot en met 2010 heeft overgelegd. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. Zij heeft de relevante delen van de aangifte inkomstenbelasting overgelegd. Voorts heeft zij de belastingaanslagen over de jaren 2008-2010 overgelegd, waaruit blijkt dat deze inhoudelijk overeenkomen met de belastingaangiftes, aldus de vrouw.
De rechtbank overweegt als volgt. In de tekst van artikel 2 van de tussen partijen gesloten intentieovereenkomst wordt bepaald dat voor de mate waarin de vrouw in haar eigen levensonderhoud voorziet, bepalend is het belastbaar inkomen zoals dat blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting van enig kalenderjaar. De man heeft een mail overgelegd van 6 oktober 2011 van de bij de totstandkoming van de intentieovereenkomst betrokken notaris
[notaris], waarin deze notaris op verzoek van de man een toelichting heeft gegeven op de bedoeling van artikel 2 van de overeenkomst. De notaris schrijft:
(…)
De draagkracht van de vrouw zou moeten blijken uit objectief vast te stellen feiten. Daarom is gekozen voor de aangifte inkomstenbelasting. Een dergelijke aangifte is namelijk met de nodige waarborgen omkleed en is op straffe van substantiële sancties juist en volledig. Verder zouden de kosten dienende tot verwerving van het inkomen de draagkracht negatief beïnvloeden. Aftrekposten mochten daarom in aanmerking worden genomen, omdat zij de draagkracht zouden beïnvloeden.
U heeft van de bepalingen voorafgaand aan het tekenen kennis genomen, er is uitleg gegeven en in een later stadium heeft de echtscheidingsadvocaat de bepalingen getoetst, gesanctioneerd en overgenomen in het definitieve convenant.
(…)”
Ter zitting van 13 maart 2012 heeft de man erkend dat de door de vrouw overgelegde opgelegde aanslagen inkomstenbelasting in overeenstemming zijn met de overgelegde delen van de betreffende belastingaangiftes.. De man heeft verder niet concreet aangegeven welke inhoudelijke informatie uit de belastingaangiftes nog meer benodigd zou zijn om tot de bepaling van de hoogte van het belastbaar inkomen van de vrouw te komen. De vrouw heeft voorts toegelicht, en dit is door de man niet meer weersproken, dat zij op het bedrag van de door haar feitelijk verkregen alimentatie de advocaatkosten, die zij ter incassering van de alimentatie heeft gemaakt, in mindering heeft gebracht.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de vrouw met de door haar aan de man verstrekte gegevens, gelet op de kennelijke bedoeling van partijen tijdens de totstandkoming van de overeenkomst, namelijk een objectief aanknopingspunt voor de draagkracht van de vrouw, aan de in dit verband op haar rustende verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan. Het verzoek onder a) en b) wordt afgewezen. Aan de stelling van de man dat de vrouw ander en meer inkomen zou hebben dan in de aangiftes is verantwoord, gaat de rechtbank voorbij. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist, waartegenover de man zijn stellingen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet heeft onderbouwd.
verzoek c)
De man heeft onder c) verzocht de alimentatiebijdrage voor de vrouw wegens gewijzigde omstandigheden met ingang van 1 maart 2012 op nihil te stellen. Hij stelt dat hij geen draagkracht meer heeft om een bijdrage te kunnen voldoen.
Primair heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. De man dient derhalve te stellen en te bewijzen dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan het beding mag worden gehouden.
De man heeft daarop met een beroep op artikel 1:159 lid 2 BW tegengeworpen dat het niet-wijzigingsbeding is vervallen, omdat niet binnen een termijn van drie maanden na de totstandkoming daarvan het verzoek tot echtscheiding is ingediend.
Ingevolge artikel 1:159 lid 1 BW kan bij een alimentatieovereenkomst worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Een zodanig beding kan slechts schriftelijk worden gemaakt.
In de intentieovereenkomst van 20 juni 2008 zijn partijen onder meer en voor zover relevant, in aanvulling op de artikelen die de rechtbank in haar beschikking van 25 mei 2012 reeds heeft opgenomen, overeengekomen:
“(…)
Artikel 3
De verschenen personen komen overeen dat de één tegenover de ander niet tot betaling van meer alimentatie gehouden zal zijn dan hiervoor onder artikel 1 en artikel 2 overeengekomen. Zij zijn overigens overeengekomen en/of willen bij deze vastleggen:
a.
dat dit hun bewuste keuze is en dat zij door genoemde notaris [notaris] gewezen zijn op de gevolgen daarvan en dat dit beding niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, waarin staat dat dit beding kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden;
(…)”
In de door beide partijen op 29 respectievelijk 30 oktober 2008 ondertekende “Aanvulling op echtscheidingsconvenant” hebben partijen in de tekst opgenomen dat zij om hen moverende redenen niet onmiddellijk na het sluiten van het convenant van 4 juli 2008 zijn overgegaan tot het indienen van een verzoekschrift echtscheiding. Artikel 3 van de aanvulling luidt:
“3. Thans echter wensen partijen definitief tot beëindiging van hun huwelijk door echtscheiding over te gaan. Zij zijn bij elkaar te rade gegaan en hebben de gevolgen van de beëindiging van hun huwelijk geregeld, op dezelfde wijze als bij het eerder gesloten convenant van vier juli tweeduizend acht (4 juli 2008).”
Het echtscheidingsconvenant en deze aanvulling zijn in de echtscheidingsbeschikking van
12 november 2008 van de Rechtbank te Almelo opgenomen.
Uit de tekst van artikel 3 van de “Aanvulling op echtscheidingsconvenant” blijkt dat partijen in oktober 2008 opnieuw overleg hebben gevoerd. Uit de bewoordingen blijkt verder dat partijen de regelingen zoals die in het echtscheidingsconvenant van 4 juli 2008 waren neergelegd, waarin naar de intentieovereenkomst van 28 juni 2008 wordt verwezen en die daaraan is gehecht, opnieuw en op dezelfde wijze zijn overeengekomen. Mede gelet op hetgeen zij daaromtrent ter zitting nog hebben verklaard, hebben partijen kennelijk beoogd te voorkomen dat de afspraken gemaakt op 28 juni 2008/4 juli 2008 door de vervaltermijn van drie maanden niet meer zouden gelden. Feiten en omstandigheden die tot een andere uitleg van de overeenkomst zouden moeten leiden, heeft de man niet gesteld. Nu partijen de afspraken die in juni 2008 waren gemaakt in de overeenkomst van 29/30 oktober 2008 opnieuw hebben gemaakt en het echtscheidingsverzoek is ingediend op 5 november 2008, volgt de rechtbank de vrouw in haar standpunt dat tussen partijen een niet-wijzigingsbeding geldt.
Artikel 1:159 lid 3 BW bepaalt dat ondanks een zodanig beding op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
Op grond van de jurisprudentie kan worden gesteld dat van een ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW sprake is wanneer een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 8 september 2006 (LJN: AW6217) vloeit voort dat bij het onderzoek of zich een wijziging van de aard als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW heeft voorgedaan, weliswaar van belang kan zijn of ten tijde van de uitspraak op het verzoek een dergelijke 'wanverhouding' bestaat, maar dat het daarbij erop aan zal komen of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van dit artikel voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad.
Aan de stelplicht van degene die in weerwil van een beding als bedoeld in art. 1:159 lid 3 wijziging van de overeengekomen bijdrage verzoekt, worden zware eisen gesteld en hetzelfde geldt voor de motivering door de rechter die de ingrijpende beslissing neemt dat deze partij niet langer kan worden gehouden aan een overeenkomst waarvan zij nu juist in een uitdrukkelijk beding had aanvaard dat deze niet voor wijziging vatbaar was, met als mogelijk bijkomend gevolg dat door deze beslissing eventuele bij diezelfde overeenkomst getroffen regelingen betreffende andere financiële gevolgen van de echtscheiding eveneens op losse schroeven komen te staan.
De man dient aldus te stellen en aannemelijk te maken dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid thans niet meer kan worden gehouden aan de uitvoering van de alimentatieovereenkomst. De man heeft de volgende feiten gesteld. Op 8 november 2011 is hij geconfronteerd met een brief van zijn belastingadviseur[naam 1], die hem heeft bericht dat de liquiditeitspositie binnen enkele B.V’s van de man zorgelijk was en dat de man zijn uitgaven drastisch zal moeten beperken. De man stelt dat hij zijn inkomen met de helft heeft terug moeten brengen. Ter zitting van 16 december 2013 heeft de man toegelicht dat het in zijn ondernemingen slecht gaat. Een deel van zijn bezittingen heeft hij moeten splitsen. De zakelijke wegen van hem en een compagnon zijn gescheiden. Er is sprake geweest van herwaarderingen. Verstrekte leningen moe(s)ten worden afgeboekt, de bank heeft leningen teruggeroepen. De man stelt dat hij enorm heeft ingeteerd op zijn vermogen en dat schulden alleen maar zijn toegenomen. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de man jaarstukken van een 7-tal ondernemingen over de jaren 2009 en 2010, en van twee ondernemingen over 2011 overgelegd. Voorts heeft hij concept-jaarstukken over 2012 van [naam 1 BV] en [naam 2 BV] overgelegd, alsmede een concept-aangifte inkomstenbelasting 2012.
De vrouw heeft naar voren gebracht dat de afspraken met betrekking tot de alimentatie in samenhang met de afspraken omtrent de boedelscheiding zijn gemaakt. Zij stelt daarnaast dat de informatie met betrekking tot de ondernemingen van de man onvolledig is, nu hij niet over alle ondernemingen waarin hij al dan niet direct belangen heeft definitieve jaarstukken, aanslagen en aangiftes vennootschapsbelasting heeft overgelegd. Ook ontbreken prognoses en tussentijdse cijfers over 2013. De wel door de man overgelegde stukken roepen vragen op. Er is geen het geheel omvattend accountantsrapport. Onder verwijzing naar grief II van het door de vrouw op 30 juli 2012 ingestelde hoger beroep, welk beroepschrift in de onderhavige procedure is ingebracht, heeft de vrouw naar aanleiding van de jaarstukken 2009 en 2010 vragen opgeworpen, zoals naar de ophoging van de post dubieuze debiteuren en een afgeboekt bedrag van € 216.500,-- in de proef- en saldibalans van[naam 3 BV] over 2011. Zij stelt dat zij de alimentatie nodig heeft voor haar levensonderhoud.
Bij de beoordeling wat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, neemt de rechtbank in aanmerking dat de man de stelling van de vrouw dat het niet-wijzigingsbeding tussen partijen in samenhang met de afspraken omtrent de boedelscheiding is overeengekomen, niet heeft weersproken. Gebleken is dat beide partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst juridische bijstand hebben gehad. Voorts heeft de man ter zitting van 16 december 2013 verklaard dat de notaris ter gelegenheid van de totstandkoming van de overeenkomst tegen de man heeft gezegd dat altijd de mogelijkheid bestaat dat het met de ondernemingen minder goed gaat. Ook het hiervoor vermelde mailbericht van 6 oktober 2011 van de notaris wijst in deze richting, waarin deze schrijft dat de bepalingen van de overeenkomst zijn uitgelegd. Nu uit de verklaring van man zelf reeds blijkt dat eventuele economische teruggang ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst ter sprake is geweest, moet de man zich ervan bewust zijn geweest dat zijn draagkracht een periode mogelijk ontoereikend zou kunnen zijn voor het voldoen van partneralimentatie. Door het beding desondanks overeen te komen, heeft de man naar het oordeel van de rechtbank dit risico van economische teruggang bewust aanvaard.
Tegen deze achtergrond dient beoordeeld te worden of sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen destijds voor ogen heeft gestaan en de huidige situatie.
De rechtbank stelt vast dat de man slechts in concept jaarstukken over de jaren na 2011 heeft overgelegd. Bovendien heeft de man over de jaren tot 2011 maar van een beperkt aantal van alle ondernemingen waarin hij belangen heeft jaarstukken overgelegd. Er zijn geen definitieve stukken en de man heeft ook geen prognoses voor de periode na 2012 overgelegd. Dit klemt te meer nu ter zitting door de man is toegelicht dat in – de concept-jaarstukken over - 2012 sprake was van herwaarderingen, correcties in verband met het vertrek van een compagnon en een grote afboeking op een lening aan een Tsjechische B.V.. De man heeft meegedeeld dat de oorzaak is gelegen in de omstandigheid dat een grote supermarktketen zich terugtrekt uit Tsjechië, zodat achteraf bezien die lening daarom een slechte investering betrof. Een aantal maatschappijen betrof volgens de man lege bv’s, die waren bedoeld om onroerend goed in Tsjechië mee aan te kopen. Omdat de boekhouding geld kostte zijn die B.V.’s geliquideerd. Daargelaten dat de man deze stellingen niet nader met stukken heeft onderbouwd, is voor de rechtbank onduidelijk in hoeverre de concept-jaarrekeningen van 2012 representatief zijn voor de daaropvolgende jaren. Andere door de man naar aanleiding van de brief van zijn belastingadviseur uit 2011 getroffen maatregelen dan halvering van zijn salaris, heeft de man niet gesteld.
Voorts stelt de rechtbank vast dat de man volgens zijn concept-belastingaangifte in 2012 een inkomen had van € 69.996,--. Aan de stelling van de man dat hij een woonlast heeft van ruim € 5.000,-- per maand, gaat de rechtbank voorbij nu de man eveneens heeft verklaard dat zijn woning slechts in de stille verkoop staat.
De man heeft ter zitting aangeboden nadere stukken over te leggen, waaronder stukken betreffende de maatschappen [maatschap 1] en [maatschap 2] en een brief van de supermarktketen. De rechtbank gaat hier aan voorbij. Onderhavige procedure is al in november 2011 ingezet en de man heeft derhalve ruim voldoende tijd gehad om zijn stellingen deugdelijk te onderbouwen.
Samengevat heeft de rechtbank onvoldoende zicht op de financiële situatie van (de ondernemingen van) de man. In het licht van de heldere bewoordingen van de alimentatieovereenkomst en gelet op hetgeen tijdens de totstandkoming met partijen is besproken, de samenhang met de boedelscheiding, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Niet is gebleken van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. De verzoeken van de man zullen daarom worden afgewezen.
Omdat de man en de vrouw gewezen echtelieden zijn, zal de rechtbank de kosten als volgt compenseren.

De beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken af;
compenseert de kosten van dit geding aldus, dat zowel de man als de vrouw met de eigen kosten belast blijft.
Deze beschikking is gegeven door C.E. Hemrica, rechter, in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2014.
Conc: KB
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.