ECLI:NL:RBGEL:2014:2624

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
ARN/2014/18
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek wegens gebrek aan objectieve grondslagen voor partijdigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 10 april 2014 een wrakingsverzoek afgewezen. De verzoeker had zijn wrakingsverzoek ingediend op basis van de stelling dat de vertegenwoordiger van de officier van justitie al in de zittingszaal aanwezig was voordat hij zelf binnenkwam, wat volgens hem de schijn van partijdigheid wekte. Daarnaast voerde de verzoeker aan dat de rechter blijk gaf van ondeskundigheid, wat volgens hem ook een reden voor wraking zou zijn. De rechtbank overwoog dat wraking alleen mogelijk is op basis van feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar kunnen brengen. De rechtbank stelde vast dat de verzoeker te laat was met het aanvoeren van de aanwezigheid van de officier van justitie als grond voor zijn wrakingsverzoek, aangezien hij dit pas ter zitting van de wrakingskamer naar voren bracht. Bovendien werd opgemerkt dat de omstandigheid dat de verzoeker de rechter ondeskundig achtte, op zichzelf geen grond voor wraking kan zijn. De rechtbank benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden weerleggen. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van de verzoeker dat de rechter partijdig zou zijn, en wees het wrakingsverzoek af. De beschikking werd openbaar uitgesproken en de rechtbank gaf aan dat er geen aanleiding was om een volgend wrakingsverzoek in de onderliggende zaak niet in behandeling te nemen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Locatie Arnhem
wrakingskamer
zaakgegevens: ARN/2014/18
Beschikking van 10 april 2014
inzake het wrakingsverzoek van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats],
verschenen in persoon
hierna: de verzoeker,
tegen
[rechter],
in zijn hoedanigheid van rechter in de zaak van verzoeker tegen de beslissing van de officier van justitie (zaakgegevens: 2590334 \ BR VERZ 13-2159),
hierna: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de wrakingsprocedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 26 maart 2014 in
de procedure waarin het wrakingsverzoek is neergelegd;
- de e-mail van 2 april 2014 van de rechter aan de wrakingskamer, waarin hij
mededeelt niet te berusten in de wraking.
1.2.
De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking behandeld ter openbare terechtzitting op 10 april 2014. De verzoeker en de rechter waren ter zitting aanwezig.
1.3.
Na de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft de wrakingskamer het onderzoek ter zitting gesloten en mondeling uitspraak gedaan. De mondelinge uitspraak wordt in deze beschikking schriftelijk vastgelegd.

2.Het wrakingsverzoek en de beoordeling

2.1.
De verzoeker is in de zaak met zaakgegevens 2590334 BR VERZ 13-2159
ex artikel 9 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
(Wahv; Wet Mulder)
in beroep gekomen bij de kantonrechter van – kort weergegeven –
de beslissing van de officier van Justitie op het beroep dat verzoeker had ingesteld tegen
de beschikking van de officier van justitie voor het overtreden van een verkeersvoorschrift.
2.2.
Ter zitting van de rechter op 26 maart 2014 heeft de mondelinge behandeling van het beroep van verzoeker een aanvang genomen. De rechter is vervolgens tijdens de mondelinge behandeling door de verzoeker gewraakt. Daarop is de mondelinge behandeling van het beroep geschorst in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer.
2.3.
Verzoeker heeft ter zitting van de wrakingskamer op 10 april 2014 – samengevat – het navolgende aangevoerd voor zijn wrakingsverzoek. De officier van justitie heeft zich bij de behandeling van het pro-forma beroepschrift van verzoeker niet aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden. Voor de rechter had dat op grond van de Awb aanleiding moeten zijn om de zaak terug te verwijzen naar de officier van justitie. De rechter heeft dat nagelaten en hij had ook niet de intentie om de zaak terug te verwijzen. Hij wilde de zaak inhoudelijk gaan behandelen. Of dat opzet was van de rechter, of diens ondeskundigheid op dit vlak, in beide gevallen heeft het de schijn van partijdigheid. Daarbij komt dat de vertegenwoordiger van de officier van justitie al met de rechter in de zittingszaal zat op het moment dat de verzoeker werd binnengelaten voor de mondelinge behandeling van zijn beroepszaak.
2.4.
De rechtbank (de wrakingskamer) overweegt hierover als volgt. Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief is gerechtvaardigd. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd (HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 484). Uit artikel 8:15 Awb en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten of omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief afgeleid kan worden dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dit zo is objectief is gerechtvaardigd. Verder volgt uit artikel 8:16 Awb dat het verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden en dat alle feiten of omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen in het verzoek tot wraking.
2.5.
Als niet-weersproken staat vast dat de vertegenwoordiger van de officier van justitie op 26 maart 2014 al in de zittingszaal aanwezig was met de rechter, voordat de verzoeker werd binnengelaten in de zittingszaal. Voor zover de verzoeker dat als grond aanvoert voor toewijzing van zijn wrakingsverzoek, heeft hij dat ex artikel 8:16 Awb te laat gedaan. Verzoeker heeft bij binnenkomst in de zittingszaal op 26 maart 2014 gezien dat de vertegenwoordiger van de officier van justitie al in de zaal zat met de rechter. Uit het proces-verbaal van de zitting van 26 maart 2014 blijkt echter niet dat de verzoeker dat feit mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn wrakingsverzoek. Verzoeker noemt het pas voor het eerst ter zitting van de wrakingskamer. Overigens heeft de rechter tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek naar voren gebracht dat, gelet op het grote aantal zogenoemde Mulder-zaken die op een zitting worden behandelend, waarbij veel appellanten niet verschijnen, het gebruikelijk is dat de vertegenwoordiger van de officier van justitie blijft zitten tussen het sluiten van een zaak en het openen van de volgende zaak, omdat hij anders voortdurend naar buiten en naar binnen moet lopen.
2.6.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 26 maart 2014 volgt dat de verzoeker de rechter heeft gewraakt omdat hij heeft blijk gegeven van bewijsbare ondeskundigheid door dingen op te zoeken en na te slaan. Volgens de verzoeker had de rechter op basis van bij hem aanwezig te achten parate kennis moeten weten dat de zaak op grond van de Awb aanstonds moest worden terugverwezen naar de officier van Justitie. De rechter had daarom, aldus de verzoeker, hem niet mogen vragen al inhoudelijk in te gaan op de zaak.
2.7.
De omstandigheid dat de verzoeker, in zijn perceptie, ondeskundigheid van de rechter signaleert, kan geen grond zijn voor wraking. Het staat los van de vraag of er sprake is van (de schijn van) partijdigheid. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van de stelling van de verzoeker dat de rechter ter zake ondeskundig is. Het is overigens niet ongebruikelijk dat rechters ook ter zitting regelgeving en jurisprudentie naslaan.
Verder overweegt de rechtbank het volgende. Als uit de handelwijze van de rechter ter zitting op 26 maart 2014 zou kunnen worden afgeleid dat de zaak niet zou worden terugverwezen naar de officier van justitie - volgens de rechter had hij op dat punt nog helemaal geen beslissing genomen omdat hij hierover nu juist de jurisprudentie wilde raadplegen - dan is dat een inhoudelijke beslissing waartegen in hoger beroep moet worden opgekomen. Het is niet aan de wrakingskamer, die geen appelinstantie is, om de beslissing van de rechter te toetsen. Dit is alleen anders als rechter met zijn al dan niet juiste beslissing de schijn van vooringenomenheid wekt, maar daarvoor heeft de verzoeker geen feiten of omstandigheden aangevoerd.
2.8.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat er geen grond is voor toewijzing van het wrakingsverzoek. Het verzoek tot wraking zal daarom worden afgewezen.
2.9.
Tot slot overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet om, zoals de rechter nog heeft verzocht, op grond van artikel 8:16 lid 4 Awb te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek in de onderliggende zaak (zaakgegevens: 2590334 \ BR VERZ 13-2159) niet in behandeling zal worden genomen. Het gaat hier om een eerste wrakingsverzoek in die zaak, en een ongegrond verklaard wrakingsverzoek betekent nog niet dat er sprake is geweest van misbruik van het wrakingsinstrument. Daarbij heeft de verzoeker ter zitting zelf verklaard dat wraking een zwaar middel is dat niet lichtzinnig mag worden ingezet.
De rechtbank ziet geen aanleiding er aan te twijfelen dat de verzoeker zich dienovereenkomstig zal gedragen in het verdere verloop van de onderliggende zaak.

3.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.J. Wiegman (voorzitter), G. Noordraven en G.H.W. Bodt (leden), in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2014.