In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 7 mei 2014, stond de verdachte terecht voor de beschuldiging van verduistering van een BMW Coupe. De tenlastelegging betrof het opzettelijk onder zich hebben van de auto, die toebehoorde aan een ander, tijdens een proefrit. De zaak kwam voort uit een aangifte van diefstal door [betrokkene 1], die meldde dat een geïnteresseerde koper na het maken van een proefrit met de auto was weggereden zonder te betalen. De verdachte werd op 11 juni 2012 aangehouden en verhoord door de politie.
Tijdens de zitting op 23 april 2014 werd het bewijs besproken. De officier van justitie concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen, gezien de tegenstrijdige verklaringen van de betrokkenen. De verdediging steunde deze conclusie en pleitte voor vrijspraak op basis van gebrek aan overtuigend bewijs. De rechtbank oordeelde dat de verschillende verklaringen in het dossier onvoldoende houvast boden om tot een veroordeling te komen.
De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde verduistering, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij het feit had begaan. Tevens werd de teruggave van de in beslag genomen BMW Coupe aan de verdachte gelast, en werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken. De rechtbank benadrukte dat de benadeelde partij haar vordering enkel bij de burgerlijke rechter kon indienen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en vond plaats in het openbaar.