ECLI:NL:RBGEL:2014:3047

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_4280
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en naheffingsaanslagen bij verhuur onroerend goed

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, over naheffingsaanslagen omzetbelasting. Eiser heeft in de jaren 2007 tot en met 2012 naheffingsaanslagen ontvangen voor de omzetbelasting over de verhuur van een pand aan zijn eigen BV, [C] B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2005 een pand heeft gekocht en dit heeft verhuurd aan zijn BV. De inspecteur heeft naheffingsaanslagen opgelegd omdat eiser geen omzetbelasting heeft aangegeven over het privégebruik van het pand. Eiser heeft betoogd dat hij en zijn echtgenote het pand volledig aan de BV hebben verhuurd en dat er geen sprake is van privégebruik.

De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pand voor ten minste 90% voor belaste prestaties wordt gebruikt, aangezien het pand ook als woning wordt gebruikt door eiser en zijn echtgenote. De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2011 en 2012 gegrond verklaard, maar de naheffingsaanslag over 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente/belastingrente overeenkomstig verminderd. Eiser heeft geen recht op de volledige aftrek van de in 2005 betaalde omzetbelasting, omdat het pand ook voor privédoeleinden wordt gebruikt. De rechtbank heeft de inspecteur opgedragen het door eiser betaalde griffierecht van € 320 te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 13/4280, AWB 13/7988 en 13/7989

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 13 mei 2014

in de zaak tussen

[X], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) omzetbelasting opgelegd van € 4.667, alsmede bij beschikking een boete van € 466. Tevens is bij beschikking € 755 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 juli 2013 de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 10 juli 2013, ontvangen door verweerder op 11 juli 2013 en na doorzending door de rechtbank op 18 juli 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [001]) omzetbelasting opgelegd van € 33.600, alsmede bij beschikking een boete van € 3.360. Tevens is bij beschikking € 2.788 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2013 de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 16 december 2013, ontvangen door de rechtbank op 17 december 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [002]) omzetbelasting opgelegd van € 9.023, alsmede bij beschikking een boete van € 902. Tevens is bij beschikking € 163 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2013 de naheffingsaanslag, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 16 december 2013, ontvangen door de rechtbank op 17 december 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014.
Eiser is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote, [Y]. Namens verweerder zijn verschenen drs. [gemachtigde], mr. ing. [A] en [B].
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Overwegingen

Feiten
1.
Eiser is sinds 16 september 1999 enig aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: de BV). Eiser is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [Y].
2.
In 2005 heeft eiser tezamen met zijn echtgenote een nieuw woon/werkpand (hierna: het pand) gekocht, gelegen aan de [A-straat 1] te [Q]. Tot de gedingstukken behoort een door eiser als verhuurder en de BV als huurder getekende huurovereenkomst betreffende het pand. In deze overeenkomst is opgenomen dat de hal, het toilet, het kantoorgedeelte met afgescheiden post- en opslagruimte (85m2) en een etageverdieping ten behoeve van dossieropslag (42m2) met ingang van 1 mei 2005 worden verhuurd aan de BV. De huursom bedraagt € 1.500 per maand exclusief omzetbelasting. In de overeenkomst is voorts vermeld: “Omzetbelasting Ja”.
3.
Op 7 mei 2005 heeft eiser in verband met de verhuur van het pand aan de BV een formulier ‘Opgaaf Gegevens startende onderneming’ bij de belastingdienst ingediend. De opgaaf is ondertekend met: “[X], eigenaar”.
4.
Bij brief van 10 mei 2005 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser om een teruggaaf van omzetbelasting van € 93.342 verzocht, zijnde de volledige voor de aanschaf van het pand betaalde omzetbelasting. Subsidiair heeft gemachtigde om een teruggaaf van € 50.208 verzocht. Dit is de omzetbelasting die volgens de gemachtigde is toe te rekenen aan het praktijkgedeelte van het pand. In de brief is voorts het volgende vermeld:
“Mr. [X] rekent de nieuwbouw van het woon-praktijkpand geheel tot zijn bedrijfsvermogen voor wat betreft de omzetbelasting.
Het pand wordt verhuurd aan de [C] B.V.
Geopteerd wordt voor belaste verhuur.
(…)
De BTW die betrekking heeft op het woongedeelte zal jaarlijks met de aangifte over het laatste tijdvak aangegeven worden”
5.
Het pand is op 1 juli 2005 in gebruik genomen. Tot 1 juli 2005 huurde de BV elders een kantoorruimte voor € 750 per maand.
6.
Over het tijdvak 1 april 2005 tot en met 30 juni 2005 is een teruggaaf omzetbelasting verleend van € 50.208. Eiser heeft naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 14 juli 2005 (zaak C-434/03, ECLI:NL:XX:2005:AV0887, Charles en Charles-Tijmens) bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 18 november 2005 is een aanvullende teruggaaf verleend van € 43.134.
7.
Eiser heeft in de jaren 2007 tot en met 2011 voor de huur van het pand jaarlijks € 18.000, vermeerderd met omzetbelasting, aan de BV in rekening gebracht. Over het jaar 2012 is € 6.000, vermeerderd met omzetbelasting, aan de BV in rekening gebracht.
8.
Over de jaren 2007 tot en met 2012 heeft eiser per kwartaal aangiften omzetbelasting naar de volgende bedragen gedaan:
Omzet
Omzetbelasting
Voorbelasting
2007
€ 18.000
€ 3.420
€ 0
2008
€ 18.000
€ 3.420
€ 248
2009
€ 18.000
€ 3.420
€ 0
2010
€ 18.000
€ 3.420
€ 757
2011
€ 18.000
€ 3.420
€ 363
2012
€ 6.000
€ 1.170
€ 0
De verschuldigde omzetbelasting is door eiser telkens op aangifte voldaan.
9.
In 2011 heeft verweerder geconstateerd dat eiser geen omzetbelasting heeft voldaan over het privégebruik van het pand. Met dagtekening 29 maart 2011 is aan eiser een formulier toegezonden waarin onder meer het privégebruik van het pand dient te worden vermeld. Verweerder heeft eiser verzocht het formulier in te vullen en aan hem te retourneren. Bij brief van 23 augustus 2011 heeft eiser te kennen gegeven dat zijns inziens de teruggaafbeschikkingen onherroepelijk zijn geworden en dat hij het formulier dus niet hoeft in te vullen. Op 5 september 2011 heeft eiser het formulier alsnog geretourneerd. Hij heeft in de begeleidende brief vermeld dat het pand geheel en al ten behoeve van zijn werkzaamheden wordt gebruikt en dat de BV € 1.500 vermeerderd met omzetbelasting per maand betaalt. Op 19 september 2011 en 14 september 2012 heeft verweerder nogmaals om nadere informatie verzocht.
10.
Op basis van deze en de daarop volgende, partijen genoegzaam bekende, correspondentie heeft verweerder geconcludeerd dat eiser geen inzicht wenste te verschaffen in het privégebruik. Hij heeft over de jaren 2007 tot en met 2012 de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd. Het privégebruik is voor de jaren 2007 tot en met 2011 gesteld op 90% en voor het jaar 2012 op 96,67%.
11.
De naheffingsaanslag over het jaar 2007 is opgelegd met dagtekening 21 december 2012. Eiser heeft op 24 december 2012 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. Op 5 juli 2013 is door verweerder de motivering van de uitspraak op bezwaar aan eiser toegezonden. De brief is ondertekend door [D], Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht. De uitspraak op bezwaar is gedateerd 26 juli 2013. In de uitspraak is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Belastingdienst
Postbus 18500 3501 CM Utrecht
(…)
Voor vragen over deze uitspraak op bezwaarschrift kunt u terecht bij:
Belastingdienst/Utrecht-Gooi/
Kantoor Utrecht
(…)”
12.
De naheffingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2012 zijn opgelegd met dagtekening 25 juli 2013. Op beide aanslagen is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Belastingdienst
Postbus 18500 3501 CM Utrecht
(…)
Voor vragen over deze naheffingsaanslag kunt u terecht bij:
Belastingdienst/Utrecht-Gooi/
Kantoor Utrecht
(…)”
13.
Eiser heeft op 26 juli 2013 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslagen.

Overwegingen

Geschil
14.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
  • Is [Y] beroepsgerechtigde in de zin van artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?
  • Is de uitspraak op bezwaar over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 door de bevoegde inspecteur gedaan en zijn de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 en 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 door de bevoegde inspecteur opgelegd?
  • Is sprake van schending van het bepaalde in artikel 6:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
  • Is sprake van schending van de hoorplicht?
  • Dient de bewijslast te worden omgekeerd?
  • Zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd?
  • Heeft verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel?
  • Zijn de boetes terecht opgelegd?
  • Is terecht heffings- en belastingrente in rekening gebracht?
Beoordeling van het geschil
Beroepsgerechtigden
15.
Eiser stelt dat zijn echtgenote belanghebbende is en dat het beroep derhalve mede door haar is ingediend.
16.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Uit artikel 26a van de AWR volgt, voor zover hier van belang, dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, slechts beroep kan worden ingesteld door de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd. De onderhavige naheffingsaanslagen zijn opgelegd aan [X], inzake verhuur onroerende goed. Uit de onder 3. genoemde opgaaf startende ondernemers blijkt dat deze opgaaf is gedaan door eiser. De opgaaf is niet mede-ondertekend door [Y]. Uit het vorenstaande volgt, in onderlinge samenhang bezien, dat de naheffingsaanslagen uitsluitend aan eiser zijn opgelegd en dat [Y] derhalve niet beroepsgerechtigd is.
Bevoegdheid inspecteur
17.
Eiser stelt dat de uitspraak over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 en de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 en 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 niet door de bevoegde inspecteur zijn gedaan respectievelijk opgelegd. Eiser stelt dat de uitspraak van 26 juli 2013 daarbij tezamen met de motivering van deze uitspraak van 5 juli 2013 dient te worden bezien.
18.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen op de uitspraak en de naheffingsaanslagen is vermeld, niet gesteld kan worden dat de uitspraak en naheffingsaanslagen niet door de bevoegde inspecteur zijn gedaan respectievelijk opgelegd. Aan het vorenstaande doet niet af dat de motivering van de uitspraak op bezwaar is verzonden door de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht. De uitspraak op bezwaar is de voor beroep vatbare beschikking.
Schending van artikel 6:14 van de Awb
19.
Eiser stelt dat verweerder de ontvangst van de bezwaarschriften te laat schriftelijk heeft bevestigd en dat derhalve sprake is van schending van het bepaalde in artikel 6:14 van de Awb.
20.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 6:14, eerste lid, van de Awb dat het bestuursorgaan de ontvangst van een bezwaarschrift schriftelijk dient te bevestigen. De ontvangstbevestiging is niet aan een termijn gebonden. Reeds vanwege het feit dat eiser zelf aangeeft dat verweerder de ontvangst van de bezwaarschriften schriftelijk heeft bevestigd, kan van schending van het bepaalde in artikel 6:14 van de Awb geen sprake zijn.
Schending van de hoorplicht
21.
Eiser stelt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden nu hij niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord door een commissie.
22.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van eiser. Uit artikel 7:2 van de Awb volgt dat het horen door een commissie niet verplicht is gesteld. Het horen kan ook geschieden door het bestuursorgaan zelf.
Omkering van de bewijslast
23.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd omdat eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan.
24.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser alleen verweten worden dat hij niet de vereiste aangiften heeft gedaan, indien hij ten tijde van het doen van de aangiften wist of zich ervan bewust moest zijn dat hij te weinig omzetbelasting op aangifte voldeed. Indien het standpunt van eiser dat hij redelijkerwijs kon menen dat hij juist handelde door slechts over de aan de BV in rekening gebrachte bedragen omzetbelasting op aangifte te voldoen, verdedigbaar is, heeft hij daarmee ook de vereiste aangifte gedaan (vergelijk Hoge Raad 11 april 2003, nr. 36.822, ECLI:NL:HR:2003:AE3220). De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de hoogte van de aan de BV in rekening gebrachte bedragen en de daarover voldane omzetbelasting en gelet op de onduidelijkheid die geruime tijd heeft bestaan omtrent de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) ten aanzien van gemengd gebruikte goederen en diensten, redelijkerwijs kon menen juist te handelen. Onder deze omstandigheden is geen sprake van het niet doen van de vereiste aangiften.
Zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd?
25.
In artikel 11, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
b. de verhuur (de verpachting daaronder begrepen) van onroerende zaken, met uitzondering van:
(…)
5°. de verhuur van onroerende zaken, andere dan gebouwen en gedeelten daarvan welke als woning worden gebruikt, aan personen die de onroerende zaak gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van 15 bestaat mits de verhuurder en de huurder blijkens de schriftelijke huurovereenkomst daarvoor hebben gekozen of in andere gevallen gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
onder verhuur van onroerende zaken wordt mede verstaan iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld;”
26.
In artikel 15, eerste lid, van de Wet OB is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;
(…)
een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.”
27.
In artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“1. In afwijking van artikel 11 worden voor de toepassing van de aftrek afzonderlijk in aanmerking genomen:
a.onroerende zaken en rechten waaraan deze zijn onderworpen;
(…)
2
Met betrekking tot onroerende zaken en rechten waaraan deze zijn onderworpen wordt de aftrek herzien in elk van de negen boekjaren, volgende op dat waarin de ondernemer het goed is gaan gebruiken. De herziening geschiedt telkens voor een tiende gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van dat boekjaar.”
28.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd omdat hij en zijn echtgenote het gehele pand belast hebben verhuurd aan de BV. Van privégebruik is volgens eiser geen sprake. De huurovereenkomst met ingangsdatum 1 mei 2005 is volgens eiser niet geëffectueerd.
29.
Verweerder stelt dat het pand uitsluitend door eiser wordt verhuurd en dat het pand slechts gedeeltelijk aan de BV wordt verhuurd. Het pand wordt volgens verweerder ook door eiser voor privédoeleinden gebezigd. Eiser heeft ten onrechte geen omzetbelasting vanwege dit privégebruik aangegeven. Verweerder heeft de naheffingsaanslagen gebaseerd op artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB, juncto artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking.
30.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij heeft beoogd het pand in zijn geheel aan de BV ter beschikking te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de brief van gemachtigde van 10 mei 2005 wordt aangegeven dat het pand wordt verhuurd aan de BV. Voorts heeft eiser ter zitting verklaard dat hij € 1.500 per maand aan de BV aan huur voor het pand in rekening heeft gebracht terwijl de BV tot 1 juli 2005 slechts € 750 per maand aan huur voor een kantoorruimte betaalde. Eiser heeft ook over € 1.500 huur per maand omzetbelasting op aangifte voldaan. Aan het vorenstaande doet niet af dat tussen eiser en zijn echtgenote enerzijds en de BV anderzijds geen huurovereenkomst is gesloten. Uit artikel 11, onderdeel b, laatste volzin, van de Wet OB volgt immers dat onder verhuur mede wordt verstaan iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking wordt gesteld. Daarnaast is niet van belang dat eiser en de BV aanvankelijk een huurovereenkomst betreffende een gedeelte van het pand hebben gesloten. Eiser heeft immers verklaard dat deze huurovereenkomst niet is geëffectueerd en ook uit de brief van 10 mei 2005 kan worden afgeleid dat eiser het gehele pand aan de BV heeft verhuurd.
31.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel b, ten vijfde, van de Wet OB kan slechts geopteerd worden voor belaste verhuur van het pand voor zover sprake is van gedeelten van het pand die niet als woning worden gebruikt en voor zover de huurder die gedeelten van het pand geheel of nagenoeg geheel, dat wil zeggen voor 90% of meer, voor belaste prestaties gebruikt.
32.
Vaststaat dat eiser en zijn echtgenote het pand bewonen. Tevens staat vast dat eiser geen inzicht heeft gegeven in het gebruik van de afzonderlijk ruimten in het pand. Eiser heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat het gehele pand, dan wel afzonderlijk in aanmerking te nemen gedeelten van het pand, voor ten minste 90% voor belaste prestaties worden gebruikt. De enkele stelling van eiser dat het pand uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden wordt gebezigd, is gelet op het feit dat het pand door eiser en zijn echtgenote mede als woning wordt gebruikt, hetgeen eiser ter zitting heeft erkend, onvoldoende. De stelling van verweerder dat 10% van het pand geacht moet worden belast te zijn verhuurd wordt eveneens verworpen. Gesteld noch gebleken is dat eiser en de BV een schriftelijke huurovereenkomst hebben gesloten waarin de optie voor belaste verhuur is vastgelegd of dat zij een verzoek om belaste verhuur hebben ingediend, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, ten vijfde, van de Wet OB.
33.
De verhuur van het pand is derhalve ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB vrijgesteld van omzetbelasting. Dit brengt met zich dat de aan eiser ter zake van de aanschaf en het gebruik in rekening gebrachte omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt, omdat geen sprake is van gebruik voor belaste handelingen, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet OB. Eiser heeft de ter zake van de aanschaf van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting derhalve ten onrechte in zijn geheel in aftrek gebracht. De in 2005 in aftrek gebrachte omzetbelasting is niet nageheven, zodat de aftrek in zoverre in stand blijft.
34.
Vaststaat dat aan eiser en zijn echtgenote in 2005 een nieuw pand is geleverd. Op grond van artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 dient de in 2005 in aftrek gebrachte omzetbelasting in de negen daarop volgende jaren te worden herzien, telkens voor een/tiende gedeelte van de in aftrek gebrachte belasting. Nu ook in de jaren 2007 tot en met 2012 sprake is van vrijgestelde verhuur van het pand, wordt eiser de in 2005 in aftrek gebrachte omzetbelasting in zoverre weer verschuldigd.
35.
Vaststaat tevens dat op het moment dat het pand werd gekocht en geleverd eiser en zijn echtgenote ieder voor 50% mede-eigenaren waren van het pand. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 april 2005 (zaak HE, C-25/03, BNB 2005/229) volgt dat in dat geval de aftrek beperkt moet blijven tot het aandeel van de belastingplichtige in de mede-eigendom van de onroerende zaak. Eiser heeft derhalve in 2005 ten onrechte aftrek genoten met betrekking tot het gehele pand.
36.
Uit artikel 13, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de herzieningsregeling slechts van toepassing is ten aanzien van de door eiser als ondernemer in aftrek gebrachte omzetbelasting, te weten 50%. Daaraan doet niet af dat eiser in 2005 ten onrechte aftrek heeft genoten met betrekking tot de gehele woning.
37.
Uit het vorenstaande volgt dat in de jaren 2007 tot en met 2012 jaarlijks 50% van een/tiende gedeelte van € 93.343, dat wil zeggen € 4.671 is verschuldigd in verband met herziening van de in 2005 in aftrek gebrachte omzetbelasting op de aanschaf van het pand. Daarnaast is over de jaren 2008 tot en met 2011 € 1.368 aan voorbelasting ten onrechte in aftrek gebracht. Uit het vorenstaande volgt voorts dat verweerder de naheffingsaanslagen ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB, juncto artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking. Nu de over het jaar 2007 opgelegde naheffingsaanslag lager is dan € 4.671, blijft deze aanslag in stand. Een eenmaal vastgestelde aanslag kan immers niet worden verhoogd (verbod van reformatio in peius). De naheffingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2011 en over het jaar 2012 dienen als volgt te worden verminderd:
Naheffingsaanslag 2007 tot en met 2011:
Opgelegd:
€ 33.600
Verschuldigde omzetbelasting in verband met herziening
2008 tot en met 2011
€ 18.684
Ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting
€ 1.368
Totaal verschuldigd
€ 20.052
Vermindering
€ 13.548
Naheffingsaanslag 2012:
Opgelegd:
€ 9.023
Verschuldigde omzetbelasting in verband met herziening
€ 4.671
Vermindering
€ 4.352
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
38.
Eiser stelt, zakelijk weergegeven, dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, enerzijds omdat verweerder eerst vier jaren heeft stilgezeten, te weten tussen 2007 en 2011 en vervolgens ook tussen september 2011 en september 2012 heeft stilgezeten.
39.
Voor zover eiser met deze stelling een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen, oordeelt de rechtbank als volgt. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan een enkel stilzitten van verweerder. Een vertrouwen kan wel gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid expliciet aan verweerder is voorgelegd en daarnaast kan worden aangenomen dat verweerder een weloverwogen standpunt daarover heeft ingenomen. Nu niet is gebleken dat eiser ten aanzien van de onderhavige jaren verweerder uitdrukkelijk om een standpunt heeft verzocht, kan niet worden gezegd dat verweerder door het stilzitten een weloverwogen standpunt heeft ingenomen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
40.
Eiser stelt voorts dat verweerder bij beschikkingen van 16 september 2005 en 18 november 2005 teruggaafbeschikkingen heeft verleend. Deze beschikkingen zijn onherroepelijk geworden. Eiser moet er in alle zekerheid op kunnen vertrouwen dat deze beschikkingen niet meer met terugwerkende kracht zullen worden aangetast door de nieuwe btw-wetgeving met ingang van 1 januari 2007.
41.
Voor zover eiser met deze stelling een beroep heeft willen doen op het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Uit hetgeen hiervoor onder 34. is overwogen volgt dat de aftrek dient te worden herzien ingevolge artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 en niet op grond van de btw-wetgeving die op 1 januari 2007 is getreden. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is derhalve geen sprake.
Boetebeschikkingen
42.
Eiser stelt dat de boetes dienen te worden vernietigd omdat verweerder heeft verzuimd hem op de hoogte te stellen van de reparatiewetgeving die op 1 januari 2007 in werking is getreden en omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld.
43.
Naar het oordeel van de rechtbank is van afwezigheid van alle schuld geen sprake. Eiser heeft in 2005 naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Charles en Charles-Tijmens alle omzetbelasting op zijn pand teruggevraagd. Het had op de weg van eiser gelegen om zich ook in de jaren 2007 tot en met 2012 ervan te vergewissen dat het juiste bedrag op aangifte werd voldaan, temeer nu zijn gemachtigde in zijn brief van 10 mei 2005 heeft aangegeven dat de omzetbelasting die betrekking heeft op het woongedeelte jaarlijks met de aangifte over het laatste tijdvak aangegeven zou worden.
44.
De rechtbank is van oordeel dat de boetes terecht zijn opgelegd en acht de boetes passend en geboden. De boetebeschikkingen over de jaren 2008 tot en met 2011 en over het jaar 2012 dienen overeenkomstig de verminderingen van de naheffingsaanslagen te worden verminderd.
Heffingsrente/belastingrente
45.
Eiser stelt dat geen rente in rekening dient te worden gebracht omdat verweerder heeft verzuimd hem op de hoogte te stellen van de reparatiewetgeving die op 1 januari 2007 in werking is getreden en omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld.
46.
Uit artikel 30f van de AWR (tekst 2012) volgt dat heffingsrente, en vanaf het belastingjaar 2012 belastingrente, wordt berekend ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd na het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door heffingsrente in rekening te brengen, overweegt de rechtbank als volgt. Nu verweerder niet gehouden was eiser op de hoogte te stellen van de reparatiewetgeving, kan naar het oordeel van de rechtbank van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake zijn.
47.
De beschikkingen heffingsrente over de jaren 2008 tot en met 2011 en over het jaar 2012 dienen overeenkomstig de verminderingen van de naheffingsaanslagen te worden verminderd.
Conclusie
48.
Gelet op het voorgaande dient het beroep inzake de naheffingsaanslag over het jaar 2007 ongegrond te worden verklaard. De beroepen inzake de naheffingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2011 en over het jaar 2012 dienen gegrond te worden verklaard.

Proceskostenveroordeling

49.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu gesteld noch gebleken is dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2007 ongegrond;
  • verklaart de beroepen inzake de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011 en over het jaar 2012 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011 en over het jaar 2012;
  • vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011 tot € 20.052:
  • vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2012 tot € 4.671;
  • vermindert de boetebeschikkingen overeenkomstig;
  • vermindert de beschikkingen heffingsrente/belastingrente overeenkomstig;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 320 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, rechter, in tegenwoordigheid van M.I.M. Geraerts, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 13 mei 2014
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 -
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 -
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.