ECLI:NL:RBGEL:2014:3068

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
12 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_6100
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van een vaste toelage onregelmatige dienst en leeftijdsdiscriminatie in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een sluismeester, en de Minister van Infrastructuur en Milieu. Eiser had verzocht om toekenning van een vaste toelage onregelmatige dienst (TOD) op basis van artikel 17 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA), maar zijn aanvraag werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 1 april 2007 werkzaam is in onregelmatige dienst en dat hij op 59-jarige leeftijd verzocht heeft om de toelage met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2012. De Minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het BBRA.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de feiten en de juridische context uiteengezet. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de Minister om de vaste TOD toe te kennen niet in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla) en dat er geen sprake was van verboden leeftijdsdiscriminatie. De rechtbank concludeerde dat het onderscheid dat in het BBRA wordt gemaakt op basis van leeftijd, legitiem en objectief gerechtvaardigd is, omdat het doel van de regeling is om oudere werknemers te beschermen tegen de gevolgen van het verbod op nachtdiensten.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de Minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 974,00, en het griffierecht van € 160,00 aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/6100

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser,

(gemachtigde: mr. J.P.L.C. Dijkgraaf),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toekenning van een vaste toelage onregelmatige dienst (TOD) als bedoeld in artikel 17 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) met ingang van
1 april 2012 afgewezen.
Bij besluit van 15 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
H. Meijer en J.H. Beks.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is sinds 1 april 2007 - hij had op die datum de leeftijd van 54 jaar - werkzaam als sluismeester op [locatie]. Hij werkt sindsdien in onregelmatige dienst. Bij het bereiken van de leeftijd van 59 jaar heeft eiser verweerder verzocht om hem met ingang van 1 april 2012 een vaste TOD toe te kennen.
2.
Aan de weigering heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan het bepaalde in artikel 17, vierde lid, van het BBRA, dat geen sprake is van de in artikel 17, zevende lid, van het BBRA bedoelde omstandigheid en evenmin van een schrijnend geval als bedoeld in artikel 17, negende lid, van het BBRA. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat artikel 17, zevende lid, van het BBRA volgens verweerder geen alternatief is voor de vaste TOD als bedoeld in artikel 17, vierde lid, van het BBRA en dat geen sprake is van een nadere regeling als bedoeld in artikel 17, negende lid, van het BBRA waaraan eiser rechten zou kunnen ontlenen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser door de wijziging van de motivering in beroep in zijn belangen is geschaad, zodat de rechtbank dit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht zal passeren.
3.
Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat eiser geen beroep toekomt op het zevende en negende lid van artikel 17 van het BBRA. Evenmin is in geschil dat eiser niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van het vierde lid van dat artikel. In geschil is enkel de vraag of een strikte toepassing van dat artikellid een ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd maakt en daarmee strijdig is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla) en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 21, eerste lid van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.
Ingevolge artikel 17, vierde lid, van het BBRA ontvangt de ambtenaar met ingang van de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt een vaste toelage, mits hij op dat moment gedurende ten minste 5 jaar zonder wezenlijke onderbreking een toelage als bedoeld in het eerste lid, lees: een TOD, heeft genoten.
5.
Voorop staat dat artikel 17 van het BBRA een algemeen verbindend voorschrift is. Dit brengt mee, dat de rechter het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moet respecteren. Dit lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:572).
6.
In dit geval bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat van een dergelijk feilen bij de totstandkoming sprake is. Bij het overleg over de arbeidsvoorwaarden voor het burgerlijk rijkspersoneel in 1991 is met de meerderheid van de centrales van overheidspersoneel overeenstemming bereikt over een pakket van maatregelen. Het in 1992 in werking getreden (nieuwe) vierde lid van artikel 17 van het BBRA strekte tot formalisering van een deel van die maatregelen.
7.
Dan resteert de vraag of er ernstige feilen kleven aan de inhoud, nu in artikel 17, vierde lid, van het BRRA onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder e, van de Wgbla is een dergelijk onderscheid verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt.
8.
In dit geval staat de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgbla, voor de vraag of het ten nadele van eiser gemaakte leeftijdsonderscheid is gericht op een legitiem doel en, indien dit het geval is, of het gemaakte onderscheid passend en noodzakelijk is om dat doel na te streven.
9.
Uit de nota van toelichting op artikel 17, vierde lid, van het BBRA (Staatsblad 1992, 171) blijkt dat het doel van het gemaakte onderscheid naar leeftijd samenhangt met de invoering van artikel 21, vijfde lid, van het ARAR op grond waarvan aan de ambtenaar van 55 jaar en ouder geen nachtdienst meer kan worden opgedragen. Hiertoe is besloten in het kader van preventiebeleid ter voorkoming van arbeidsongeschiktheid. Het doel van het verbod op nachtdienst is derhalve de bescherming van de oudere werknemer. Teneinde de uit dit verbod voor ambtenaren voortvloeiende financiële nadelen te compenseren is artikel 17, vierde lid, van het BBRA ingevoerd. Het doel van de vaste TOD is dus om de ambtenaar van 55 jaar en ouder te compenseren voor het gemis van de TOD als gevolg van het nachtdienstverbod. Uit de nota van toelichting blijkt voorts dat nadrukkelijk niet is bedoeld om alle ambtenaren van 55 jaar en ouder te compenseren, maar enkel diegenen die reeds geruime tijd nachtdiensten hebben verricht, namelijk gedurende 5 jaar zonder wezenlijke onderbreking, en die nu niet langer een toelage kunnen krijgen. De rechtbank leidt daaruit af dat is beoogd het financiële nadeel alleen te compenseren in die gevallen dat op 55-jarige leeftijd inmiddels sprake was van een – voor de duur van tenminste vijf jaren – vaste inkomenscomponent waarop de betrokken ambtenaar zijn uitgavenpatroon zal hebben afgestemd. Het doel van het gemaakte onderscheid tussen ambtenaren die voor hun vijftigste beginnen met onregelmatige diensten en ambtenaren die pas daarna daarmee beginnen, zoals eiser, is daarom legitiem te achten. Ook is het gemaakte onderscheid passend en noodzakelijk om dit legitieme doel na te streven. Het is dan ook objectief gerechtvaardigd. Hieruit volgt dat van verboden leeftijdsdiscriminatie als bedoeld in de Wgbla geen sprake is en evenmin van strijd met artikel 14 van het EVRM en artikel 21, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Van ernstige feilen aan de inhoud van artikel 17, vierde lid, van het BBRA is derhalve evenmin sprake.
10.
Eiser heeft tot slot een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en daartoe verwezen naar de heer [naam] die de mogelijkheid heeft gekregen om tussen zijn 52e en 57e levensjaar aan de voorwaarde van vijf jaar te voldoen en vervolgens een vaste TOD als bedoeld in artikel 17, vierde lid, van het BBRA toegekend heeft gekregen. Deze beroepsgrond faalt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat hier sprake is geweest van een evidente fout en een eenmaal gemaakte fout behoeft niet te worden herhaald.
11.
De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder terecht geweigerd heeft om eiser een vaste TOD toe te kennen.
12.
Het beroep is ongegrond. Gelet op de gewijzigde motivering in beroep, ziet de rechtbank wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift,
1
punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1). Voorts zal verweerder worden opgedragen het griffierecht van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,00;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.P. Heijmans, voorzitter, en mr. E.M. Vermeulen en
mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.