ECLI:NL:RBGEL:2014:3083

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
238438
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van rente in het kader van een geldleningsovereenkomst tussen stichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 april 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee stichtingen. De zaak betreft een vordering tot betaling van rente die voortvloeit uit een geldleningsovereenkomst. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis partijen in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren over de afspraken die zijn gemaakt met betrekking tot de rentevergoeding. De eiseressen stelden dat er een overeenkomst was waarin was vastgelegd dat de gedaagde stichting de rente zou vergoeden die zij aan de ABN Amro Bank verschuldigd zou zijn geweest, indien deze bank de schuldeiser was geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseressen erin zijn geslaagd te bewijzen dat deze afspraak inderdaad is gemaakt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde stichting niet heeft kunnen aantonen dat er gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat de eiseressen geen aanspraak meer zouden maken op de betaling van rente. De vordering tot betaling van de verschuldigde rente is derhalve toewijsbaar. De rechtbank heeft echter nog niet beslist over de exacte hoogte van de verschuldigde rente, en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om hierover nadere informatie te verstrekken. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/238438 / HA ZA 13-35
Vonnis van 23 april 2014
in de zaak van
1. de stichting
[eiseressen],
gevestigd te[vestigingsplaats],
2. de stichting
[eiseressen],
gevestigd te[vestigingsplaats],
eiseressen,
procesadvocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
behandelend advocaat mr. M.C.P. van Dongen,
tegen
de stichting
[gedaagde]
gevestigd te[vestigingsplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.J. Verweij te[vestigingsplaats].
Partijen zullen hierna [eiseressen]en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 31 juli 2013
  • de akte overlegging producties van [eiseressen]
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 30 oktober 2013
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 29 januari 2014
  • de conclusie na getuigenverhoor van [eiseressen]
  • de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Gebleven wordt bij hetgeen is overwogen en beslist in het laatste tussenvonnis. In dat vonnis is [eiseressen]in de gelegenheid gesteld:
te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] aan [eiseressen]de rente zou vergoeden die zij aan de [bedrijf] verschuldigd zou zijn geweest indien deze instelling de schuldeiser gedurende de geldlening was geweest,
tegenbewijs te leveren tegen hetgeen voorshands door de rechtbank bewezen wordt geacht namelijk dat bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiseressen]geen aanspraak (meer) zouden maken op betaling van rente.
2.2.
[eiseressen]heeft in enquête doen horen haar bestuurder de heer[naam], haar medewerkers de heer [naam] en de heer[naam] en tenslotte haar voormalig bestuurder de heer[naam]. Voorts heeft zij een drietal producties in het geding gebracht (productie 19-21). In contra-enquête heeft [gedaagde] haar bestuurder de heer [naam] doen horen. Bij conclusie na getuigenverhoor heeft [gedaagde] nog twee producties in het geding gebracht. Hier heeft [eiseressen]niet op kunnen reageren aangezien de conclusies na getuigenverhoor conform instructie op dezelfde dag zijn ingediend. Naar hierna zal blijken, zijn deze producties echter niet relevant voor het te leveren bewijs, zodat [eiseressen]geen gelegenheid meer wordt geboden om op deze producties te reageren.
de rentevergoeding (bewijsopdracht 1)
2.3.
Vooropgesteld wordt dat, anders dan [gedaagde] meent,[naam] (hierna:[naam]) niet als partijgetuige dient te worden aangemerkt. Als partijgetuige zijn aan te merken: formele procespartijen, materiele procespartijen, statutaire bestuurders en andere wettelijk of statutair tot gerechtelijke vertegenwoordiging van een materiele of formele procespartij bevoegde personen, beoordeeld naar het tijdstip waarop betrokkenen als getuige wordt gehoord (HR 22 december 1995, NU 1997/22 en 23). Nu[naam] sedert 2004 en dus ten tijde van het verhoor, geen bestuurder meer is van [eiseressen]is hij geen partijgetuige.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseressen]het haar opgedragen bewijs zoals bedoeld onder 2.1 sub 1 heeft geleverd. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.5.
[naam], die in 2003 bestuurder was van beide stichtingen, heeft verklaard:
Ik ben vanaf april 2002 tot april 2004 interim lid geweest van de raad van bestuur van [eiseressen] en daarmee ook van [bedrijf]. Ongeveer vanaf september 2002 was ik voorzitter en enig lid van de raad van bestuur. In het voorjaar van 2003 hebben de eerste gesprekken met de [bedrijf] in de persoon van mevrouw [naam] plaatsgevonden.
(…)
Op donderdag 21 augustus (2003:
toevoeging rechtbank) heb ik met mevrouw [naam] een gesprek gehad over het gerezen probleem. Ik heb toen gezegd: wat is er eenvoudiger dan gewoon de kredietovereenkomst die er al ligt te volgen, dan zijn we immers zo klaar. Ik heb die kredietovereenkomst die de [bedrijf] met [bedrijf] had gesloten op dat moment mogen inzien en dus ook kunnen zien wat daar over de renteverplichting in stond. Ik wilde er namelijk wel zekerheid over hebben dat daar in de uitwerking duidelijkheid over bestond. We hebben toen afgesproken dat een en ander nog bevestigd zou worden en dat heeft de heer [naam] toen gedaan in een brief van 25 augustus 2003. Voor die tijd heb ik overigens, voor zover ik me kan herinneren, geen bemoeienis gehad met de heer [naam] en heb ik telkens contact gehad met mevrouw [naam].
Op vragen van mr. Van Dongen:
Het gesprek met mevrouw [naam] op 21 augustus 2003 heeft op haar initiatief plaatsgevonden. U vraagt mij of er lang is gesproken of onderhandeld over de rente. Nee, nog geen minuut. Wij hebben gewoon afgesproken dat we zouden aanhouden wat er in de [bedrijf] overeenkomst stond. Het enige dat voor ons echt relevant was uit die overeenkomst was de rente en daar wordt dan ook op gedoeld als wordt verwezen naar de [bedrijf] condities. Het niet tekenen van die concept leningsovereenkomst had niets te maken met de daarin opgenomen renteclausule. De inhoud van die overeenkomst klopte gewoon. (…)
Op vragen van mr. Fokke:
U vraagt mij naar welke mondelinge afspraken wordt verwezen in de brief van 27 augustus 2003 en 29 september 2003. Dat zijn de mondelinge afspraken die ik op 21 augustus 2003 met mevrouw [naam] heb gemaakt en die op 25 augustus 2003 schriftelijk door de heer [naam] zijn bevestigd. De afspraken hielden in dat wij in twee termijnen een geldbedrag zouden overmaken, dat daarover rente zou worden betaald conform de renteclausule van de [bedrijf].
2.6.
Hieruit volgt dat[naam] tijdens een bespreking op 21 augustus 2003 met mevrouw [naam] is overeengekomen dat ter zake van de rente zou worden aangehouden wat er in de [bedrijf]-kredietovereenkomst, waarin mevrouw [naam] hem ter plaatse inzage bood, stond. [gedaagde] heeft door middel van de getuigenverklaring van [naam] geen tegenbewijs hiervan kunnen leveren. Weliswaar heeft hij – kort samengevat – verklaard dat tijdens deze bespreking niet over rente is gesproken maar hij heeft niet aangegeven hoe hij dit heeft kunnen verklaren in aanmerking nemende dat hij niet bij de bespreking aanwezig is geweest. Aangezien zijn verklaring op dit punt derhalve niet berust op uit eigen waarneming bekende feiten, kan deze de verklaring van[naam] niet ontkrachten.
2.7.
[gedaagde] heeft in haar conclusie na getuigenverhoor aangevoerd dat mevrouw [naam] in dienst was van een gelieerde stichting, dat zij geen bestuurder van [gedaagde] was, dat zij derhalve niet bevoegd was om [gedaagde] te binden en dat [eiseressen]daarvan op de hoogte was. Om die reden zou [gedaagde] niet gebonden zijn aan een eventueel door mevrouw [naam] met [eiseressen]gemaakte renteafspraak. Dit (nieuwe) verweer van [gedaagde] gaat niet op.
2.8.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] haar stelling inhoudende dat [eiseressen] ‘gelet op de eerder gesloten contracten’ ervan op de hoogte was dat mevrouw [naam] geen bestuurder van [gedaagde] was, onvoldoende heeft onderbouwd. Bovendien laat dit onverlet de mogelijkheid dat zij krachtens volmacht bevoegd was om namens [gedaagde] de plaatsgevonden gesprekken over de nieuwbouw en leningen met [eiseressen]te voeren en dienaangaande rechtshandelingen te verrichten.
2.9.
In ieder geval is de rechtbank van oordeel dat [eiseressen]onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat mevrouw [naam] vertegenwoordigingsbevoegd was dan wel dat een toereikende volmacht was verleend, zodat [gedaagde] op de eventuele onjuistheid van die veronderstelling geen beroep kan doen. [gedaagde] heeft haar immers gedurende langere tijd de gesprekken over de nieuwbouw en in een later stadium over de leningen laten voeren. Bovendien heeft [gedaagde] de schijn gewekt dat mevrouw [naam] [gedaagde] kon vertegenwoordigen door de op 21 augustus 2003 door mevrouw [naam] gemaakte afspraken te bevestigen in een brief van 25 augustus 2003 waarin naar dit gesprek wordt verwezen (zie onder 2.4 van het laatste tussenvonnis).
Voor zover artikel 3:61 lid 2 BW al niet op deze situatie van toepassing zou zijn, kan genoemde brief als een bekrachtiging in de zin van artikel 3:69 BW worden aangemerkt waardoor de door mevrouw [naam] eventueel onbevoegd gemaakte afspraken, waaronder die met betrekking tot de lening, door [gedaagde] geldig zijn gemaakt.
2.10.
Voorts ondersteunen diverse schriftelijke stukken de verklaring van[naam] dat mondelinge is overeengekomen dat op de leningen dezelfde condities van toepassing zouden zijn als die van de [bedrijf].
2.11.
Allereerst heeft [naam] in zijn brief van 25 augustus 2003 aan [eiseressen] onder meer geschreven ‘condities: conform [bedrijf]’. Deze brief heeft hij vervolgens ook aan de notaris gestuurd, zoals [naam] zelf heeft verklaard tijdens het getuigenverhoor.
Vervolgens heeft de notaris op 27 augustus 2003 in een faxbericht aan [eiseressen]de mogelijke oplossing voor de gerezen probleem geschetst en [eiseressen]verzocht om haar bestuurders en commissarissen de brief voor akkoord te laten ondertekenen teneinde aan de formele vereisten van het aangaan van de geldlening te voldoen. In dit faxbericht heeft de notaris onder meer geschreven:
‘(…)
k. [eiseressen] heeft zich bereid verklaard de financiering van de bank over te nemen onder dezelfde condities totdat het recht van opstal en daarmee ook de hypotheek gevestigd kunnen worden.
l. [eiseressen] zal daartoe geld lenen van het Steunfonds [eiseressen];
(…)
Tot zo ver de stand van zaken. Ons kantoor is gevraagd een geldleningsovereenkomst op te stellen. (…)
De ontwerp-akte van geldlening zend ik u zeer spoedig.
In de ontwerp akte van geldlening heeft de notaris deze afspraken nader uitgewerkt en opgenomen dat hetzelfde variabele rentepercentage van toepassing was als [gedaagde] verschuldigd zou zijn geweest aan [bedrijf] en heeft hij verwezen naar de aan de akte gehechte kopie kredietovereenkomsten van [gedaagde] met [bedrijf] van 16 juli 2003 en 6 augustus 2003. Deze schriftelijke stukken ondersteunen derhalve de stelling van [eiseressen]dat overstemming was bereikt over de [bedrijf]-condities, waaronder de rente.
2.12.
[naam] heeft verklaard dat niet [gedaagde] maar [eiseressen]opdracht heeft gegeven aan de notaris om een overeenkomst van geldlening op te stellen en dat [gedaagde] om die reden de conceptovereenkomst niet heeft ontvangen.[naam] betwist dat [eiseressen]de opdracht heeft verstrekt. Hoe dit ook zij, vast staat dat [gedaagde] bovengenoemd faxbericht van de notaris, door [gedaagde] aangeduid als de opdrachtbevestiging, heeft ontvangen. Onderaan de fax is immers vermeld dat deze cc is verstuurd aan [gedaagde] en [gedaagde] heeft de ontvangst hiervan niet betwist. Vast staat tevens dat [gedaagde] de brief van 25 augustus 2003 aan de notaris heeft verstuurd, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de onder k. vermelde afspraak (‘onder dezelfde condities’) mede berustte op informatie van de zijde van [gedaagde]. Nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] aan de notaris heeft medegedeeld dat de renteclausule in de geldleningsovereenkomst met [eiseressen]diende te worden geschrapt, is het niet onbegrijpelijk dat de notaris in de conceptovereenkomst de renteclausule uit de kredietovereenkomsten van [bedrijf], die hem door [gedaagde] waren toegezonden, heeft overgenomen.
2.13.
De stelling van [gedaagde] dat hier sprake is geweest van een ‘misvatting’ aan de zijde van de notaris (en dus ook aan de zijde van [eiseressen]) en dat met ‘[bedrijf]-condities’ enkel werd gedoeld op het verstrekken van zekerheden kan niet worden gevolgd. De verklaring van [naam] hierover luidt als volgt:
U vraagt mij waarom ik in de brief van 25 augustus 2003 heb opgenomen: condities conform [bedrijf]. Dat komt uit het gesprek dat wij met[naam] hebben gevoerd. Het probleem dat was ontstaan was veroorzaakt doordat het [eiseressen] het opstalrecht nog steeds niet had geregeld. Het verzuim lag dus bij [eiseressen].[naam] heeft om die reden coöperatief meegedacht. De gedachte was dat die lening slechts nodig was voor een periode van twee weken tot twee maanden. Gezien het verzuim van [eiseressen] en de korte looptijd zou rente geen betekenis hebben gehad. Waar we wel met elkaar over hebben gesproken zijn de risico’s.[naam] wilde weten wat er zou gebeuren met het geld en wilde uiteraard zeker zijn dat dat geld weer terug kwam. Omdat banken ook zekerheden eisen, vonden wij het reëel om dat ook aan [eiseressen] aan te bieden. Daar doelde ik dus op in mijn brief van 25 augustus 2003.
U vraagt mij of ik de kredietovereenkomst van [bedrijf] aan[naam] heb overhandigd. Ik weet dat niet meer, maar[naam] verklaart stellig dat hij hem heeft gezien, dus dan heeft hij hem gezien.
U vraagt aan mij wat de [bedrijf] heeft aangeboden als zekerheden. Dit is uiteindelijk verwoord in het briefje van 27 augustus 2003 van[naam], waarin staat dat het besteed moest worden aan de bouw en dat het terug moest komen op het moment dat [bedrijf] de financiering zou kunnen verstrekken. Over zekerheden in de zin van hypotheek of pandrecht, hebben we nooit gesproken.
2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verklaring die [naam] aldus heeft gegeven voor de in zijn brief van 25 augustus 2003 gebezigde woorden ‘condities conform [bedrijf]’ vaag en onbegrijpelijk. Enerzijds heeft hij verklaard dat [gedaagde] het reëel vond om zekerheden aan te bieden aan [eiseressen]aangezien banken dat ook eisen. Anderzijds heeft hij echter verklaard dat geen zekerheden in de gangbare betekenis van het woord (zoals hypotheek- of pandrechten) zijn besproken. Als zekerheid zou zijn aangeboden dat het geld besteed moest worden aan de bouw en dat het terug moest komen op het moment dat [bedrijf] de financiering zou kunnen verstrekken. Dit is echter niet als een zekerheid aan te merken. Bovendien strookt de verklaring van [naam] op dit punt niet met die van[naam].
2.15.
Nog daargelaten de omstandigheid dat[naam] betwist tussen 18 en 21 augustus 2003 een gesprek te hebben gevoerd met mevrouw [naam] waarbij haar broer ook aanwezig was en [gedaagde] in haar conclusie na getuigenverhoren met geen woord rept over deze bespreking, heeft[naam] verklaard dat met mevrouw [naam] op 21 augustus 2003 is afgesproken dat rente zou worden betaald conform de renteclausule van de [bedrijf]. Indien partijen zouden zijn overeengekomen dat ten aanzien van een essentieel onderdeel van een geldleningsovereenkomst en derhalve ook van deze kredietovereenkomst van [bedrijf], te weten de verplichting om rente te betalen, afwijkende afspraken golden, had het voor de hand gelegen dat [gedaagde] deze uitzondering in haar brief van 25 augustus 2003 had benoemd en niet had volstaan met een ongeclausuleerd ‘condities conform [bedrijf]’. Nu zij dit heeft nagelaten, mocht [eiseressen]aannemen dat alle condities van [bedrijf], en zeker een belangrijke clausule als de renteclausule, bedoeld werden zelfs al zou de betreffende renteclausule van [bedrijf] in de daaraan voorafgaande bespreking met mevrouw [naam] niet expliciet ter sprake zijn geweest.
2.16.
De omstandigheid dat in de brieven van 27 augustus 2003 en 29 september 2003 niet wordt verwezen naar de [bedrijf]-condities of een renteafspraak, betekent niet dat de reeds gemaakte afspraken hierover plotseling van tafel waren. Gesteld noch gebleken is immers dat partijen na de brief van [naam] van 25 augustus 2003 nog contact met elkaar hebben gehad en dat daarbij afwijkende afspraken zijn gemaakt. Dan heeft uiteraard te gelden dat de bestaande afspraken zijn blijven gelden, ondanks het feit dat de vastlegging duidelijker had gekund. Uit de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat de tijdsdruk hoog was aangezien [gedaagde] bouwtermijnen diende te betalen en het eerste bedrag € 150.000,00 nog op 27 augustus 2003 moest worden overgemaakt. Deze tijdsdruk was volgens[naam] ook de (belangrijkste) reden waarom uiteindelijk is gekozen voor een (korte) brief in plaats van een uitgewerkte leningsovereenkomst. Voor dit laatste eiste de notaris een akkoord van alle leden van de raad van toezicht van beide stichtingen en dat zou gelet op de tijdsdruk niet meer zijn gelukt, aldus[naam] in zijn verklaring. Ook getuige Janssen, die de brief van 27 augustus 2013 heeft opgesteld, heeft verklaard dat er haast was met de vastlegging en dat in zijn beleving duidelijk was dat met deze brief de reeds gemaakte en door de notaris reeds bevestigde afspraken, waaronder die over de rente, werden vastgelegd.
[naam]:
U vraagt mij waarom de concept leningsovereenkomst niet is getekend. Uiterlijk woensdag 27 augustus moest het geld bij de [bedrijf] zijn in verband met het feit dat een opeisbare bouwtermijn reeds was verstreken. (…) Bovendien stelde de notaris als absolute eis dat alle leden van de raad van toezicht van CWV en de [bedrijf] de leningsovereenkomst schriftelijk moesten accorderen. Dat zou nooit meer lukken dezelfde middag. Toen hebben[naam] en ik gezegd: laten we het veel eenvoudiger doen, er ligt een mondelinge overeenkomst en een bevestiging daarvan, dus we maken het geld direct over. We hebben toen de notaris laten weten dat we op dat moment in ieder geval geen gebruik zouden maken van de concept leningsovereenkomst. Dat heeft de notaris vervolgens doorgegeven aan de heer en/of mevrouw [naam]. Ik heb daar die dag geen enkel contact over gehad met de heer en/of mevrouw [naam].
Voor zover ik mij herinner is die brief van 27 augustus 2003 door[naam] opgesteld en heb ik die vervolgens getekend. U vraagt mij waarom in die brief niets is vermeld over de rente. Achteraf kan ik u zeggen dat dat niet het meest handige briefje is dat ik ooit heb verstuurd. De kern staat er echter wel in. In de eerste zin wordt namelijk verwezen naar de mondelinge overeenkomst die is gemaakt en deze mondelinge overeenkomst is die maandag 25 augustus 2003 schriftelijk bevestigd door [bedrijf]. In mijn optiek was met die brief van 27 augustus 2003 de eerder gemaakte mondelinge afspraak nog steeds geldig. We hadden tussentijds immers niets anders afgesproken, sterker nog, we hadden tussentijds helemaal geen contact met elkaar gehad. (…)
Janssen:
U vraagt mij wie die onderhandse lening/fax van 27 augustus 2003 heeft opgesteld. In mijn herinnering heb ik samen met[naam] aan mijn secretaresse gedicteerd wat er in de overeenkomst moest komen te staan. Het had allemaal haast. U vraagt mij waarom er niets over de rente in is opgenomen. Dat is in mijn beleving wel gedaan aangezien in de eerste zin wordt gerefereerd aan de mondelinge afspraken en deze waren reeds door de notaris op papier gezet. Ik doel daarbij op het historisch overzicht van de notaris.
Ik voeg aan het voorgaande nog toe dat als het hier om een renteloze lening was gegaan, ik dit ook als zodanig in de overeenkomst had opgenomen.
2.17.
Uit deze verklaringen kan genoegzaam worden afgeleid dat ondertekening van de leningsovereenkomst van de notaris niet achterwege is gebleven aangezien de renteclausule niet akkoord was. Uit deze verklaringen kan tevens worden afgeleid dat het ontbreken van een (expliciete) verwijzing naar de [bedrijf]-renteclausule niet betekent dat deze renteafspraak niet zou zijn gemaakt dan wel dat deze naderhand zou zijn gewijzigd. De verklaring van [naam] biedt ook geen enkel aanknopingspunt om dat te veronderstellen.
2.18.
De slotsom luidt derhalve dat [eiseressen]erin is geslaagd te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] aan [eiseressen]de rente zou vergoeden die zij aan [bedrijf] verschuldigd zou zijn geweest indien deze instelling de schuldeiser gedurende de geldlening was geweest
rechtsverwerking (bewijsopdracht 2)
2.19.
[eiseressen]is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen hetgeen voorshands door de rechtbank bewezen werd geacht namelijk dat bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiseressen]geen aanspraak (meer) zou maken op betaling van rente. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat dit tegenbewijs het voorshands bewezen geachte ontzenuwt. De rechtbank is van oordeel dat [eiseressen]in dit tegenbewijs is geslaagd. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.20.
[eiseressen]heeft bij akte van 30 oktober 2013 als producties 19, 20 en 21 een drietal (confraternele) brieven in het geding gebracht waarin de advocate van [eiseressen]de aanspraken van [eiseressen]op rente handhaaft.
Brief van 23 april 2008:
‘Uw cliënte is aan de [bedrijf] uit hoofde van de geldlening een bedrag verschuldigd ad € 450.000,-- met de daarover door uw cliënte verschuldigde rente.’
Brief van 24 juni 2008:
‘Uitgaande van voormelde bedragen, bedraagt de tot op heden door uw cliënte verschuldigde rente in totaal € 107.708,63’ en ‘Hierdoor deel ik u mede dat cliënte alle aanspraken uit hoofde van de tussen partijen bestaande overeenkomsten van onderhandse geldleningen handhaaft en zich uitdrukkelijk haar recht voorbehoudt op nakoming door uw cliënte van de (betalings)verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomsten van geldlening.’
Brief van 21 april 2009:
‘(…) evenals het tussen partijen bestaande geschil ter zake de door uw cliënte verschuldigde rente over het aan haar geleende bedrag ad € 450.000,00. Ten aanzien van beide kwesties behoudt het [eiseressen] respectievelijk de [bedrijf] alle rechten voor.’
2.21.
Voorts heeft Fokke over de besprekingen in de periode 2005-2010 verklaard dat in de door [eiseressen]gedane voorstellen telkens de geldlening annex rente was verdisconteerd.
Fokke:
Ik ben bij een aantal besprekingen met [bedrijf] aanwezig geweest. De eerste bespreking was met de toenmalige directeur, mevrouw[naam], op mijn kantoor. Ik meen omstreeks 2005. Daarna heeft er een vervolggesprek plaatsgevonden op het kantoor van mr. Verweij, waar tevens mr. Van Dongen en de heer [naam] aanwezig waren. De laatste bespreking waar ik bij aanwezig was vond plaats in augustus 2010 bij het [eiseressen] in aanwezigheid van de heer[naam], de heer [naam] en zijn advocaat mr. Verweij.
Alle besprekingen zijn er telkens op gericht geweest om een overall regeling te beproeven. Dat er geld aan [bedrijf] was geleend wist ik overigens pas in 2005 omdat ik het toen in de jaarrekening vermeld zag staan. In de door ons gedane voorstellen was telkens de geldlening annex rente verdisconteerd. In 2010 is door[naam] voorgesteld om door de [bedrijf] om en nabij € 340.000 te laten betalen en daar tegenover zou [eiseressen] afstand doen van de renteclaim. Het betalen van rente is door [bedrijf] niet bestreden, hooguit werd bestreden hoe die rente berekend moest worden. Volgens onze berekeningen bedroeg de verschuldigde rente eerder een ton dan € 50.000. Ook in die eerdere besprekingen is de verschuldigdheid van rente overigens niet bestreden. Het onhandige in deze zaak was dat de hoogte van de rente gekoppeld was aan de rente die door de [bedrijf] berekend zou zijn als zij de lening hadden verstrekt. Dit was moeilijk in beeld te brengen omdat wij niet beschikten over de offerte van de [bedrijf]. De notaris heeft uiteindelijk hierover meer informatie gegeven en dat heeft de benodigde helderheid verschaft.[naam]
2.22.
[naam] heeft verklaard dat de renteverplichting onderdeel uitmaakte van de onderhandelingen die hebben geresulteerd in het voorstel dat in 2010 is gedaan.
[naam]:
Ik ben vanaf 1 mei 2009 als bestuurder werkzaam bij het [eiseressen] en bij de [bedrijf]. (…) Ik kan om die reden niets verklaren over wat er in 2003 is afgesproken over de rente. Wel weet ik dat vanaf het begin dat ik betrokken ben geweest bij deze casus, vanaf omstreeks juni 2009, de renteverplichting telkens door ons op tafel is gelegd. Wij hebben in onze berekeningen die ten grondslag lagen aan schikkingsvoorstellen telkens de verschuldigde rente meegenomen. De stichting [gedaagde] heeft de renteverplichting niet weerlegd en voor mijn gevoel werd die verplichting dan ook erkend.(…) Er is in die tijd ook veel gediscussieerd over wat die rentecondities nu precies inhielden. Uit een brief van die tijd werd afgeleid dat het de [bedrijf] condities moesten zijn, maar die waren variabel en niet duidelijk.
(…)
Op vragen van mr. Verweij:
(…)
Ik heb in 2010 een brief gestuurd met een eindvoorstel. Ten aanzien van de rente bestaan er twee belevingen over dit voorstel. Partijen waren het over ongeveer zes posten oneens en per saldo moest het voorstel uiteraard voor beide partijen aanvaardbaar zijn. Ik heb toen een nieuw element ingebracht en voorgesteld om het risico dat het [eiseressen] liep in verband met de gegarandeerde kindplaatsen te verminderen in ruil voor het laten vervallen van de renteverplichting. Dit voorstel is door [bedrijf] niet geaccepteerd.
2.23.
Zowel[naam] als[naam] hebben voorts een plausibele reden gegeven voor de omstandigheid dat [eiseressen]tot deze procedure geen rente bij [gedaagde] heeft geïncasseerd.
Van[naam]:
Ik meen dat er nadien wel door[naam] gesproken is over de verschuldigde rente, maar ik ben daar niet op teruggekomen bij [bedrijf]. Dat had twee redenen. In de eerste plaats had ik de verwachting dat met een paar maanden alles alsnog zou zijn opgelost en dat we dan in een keer alles, inclusief de rente, konden afrekenen. In de tweede plaats zijn er vanaf september/oktober 2003 allerlei andere problemen met [bedrijf] ontstaan. Vanaf het moment dat de gesprekken gevoerd werden met de heer [naam] lukte het niet meer om over enig aspect overeenstemming te bereiken. Ik heb er toen voor gekozen die rente maar even te laten. Met mevrouw [naam] heb ik altijd een goede verstandhouding gehad en ik had dan ook geen enkele aarzeling dat het niet goed zou komen.[naam]
:
U vraagt mij waarom ik die rente niet ben gaan innen. Waarom dat tot 2009 niet is gebeurd weet ik niet, want toen was ik er nog niet bij betrokken. In 2009 was er over alle posten discussie en leek het mij niet raadzaam om olie op het vuur te gooien terwijl er progressie leek te zijn in de besprekingen. In mei 2010 leek er zelfs sprake te zijn van finale kwijting.
2.24.
Tegenover het voorgaande bewijs staat van de zijde van [gedaagde] enkel de volgende verklaring van [naam]:
Tijdens de onderhandelingen is door het [eiseressen] nooit aanspraak gemaakt op het ontvangen van rente. Gaandeweg heeft [eiseressen] het begrip rente geïntroduceerd en toen hebben wij gelijk gezegd: dat is niet aan de orde, want dat zit niet in de afspraken.
2.25.
Uit deze laatste zin blijkt reeds dat [eiseressen]haar aanspraken op rente niet heeft laten varen. Of [gedaagde] de renteaanspraak tijdens de onderhandelingen al dan niet zou hebben betwist is onder de gegeven omstandigheden niet relevant aangezien het draait om de vraag of [eiseressen]het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat [eiseressen]geen aanspraak (meer) zou maken op betaling van rente. Om die reden zijn de door [gedaagde] nog als productie 9 overgelegde brieven ook niet relevant, nog daargelaten het feit dat deze pas bij conclusie na getuigenverhoor zijn ingediend en [eiseressen]geen gelegenheid meer heeft gehad hierop te reageren.
2.26.
[eiseressen]is derhalve geslaagd in het tegenbewijs. Daarmee is het vermoeden ontzenuwd en dient opnieuw te worden bezien of [gedaagde], bij wie de bewijslast is blijven rusten, geslaagd is in het bewijs van haar stelling dat [eiseressen]bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat [eiseressen]geen aanspraak (meer) zou maken op betaling van rente. In dit bewijs is zij niet geslaagd. De verklaring van [naam] ondersteunt deze stelling niet, evenmin als de nader toegezonden producties, terwijl [eiseressen]middels de verschillende getuigenverklaringen bewijs heeft geleverd van haar stelling dat zij gedurende de onderhandelingen telkens aanspraak is blijven maken op rente over de verstrekte leningen. Tenslotte kan in dit verband nog worden opgemerkt dat artikel 164 lid 2 Rv niet van toepassing is op de getuigenverklaring van een partij op wie de bewijslast niet rust (HR 17 januari 2003, NJ 2003, 176). De verklaringen van[naam], Fokke en[naam] hebben derhalve volle bewijskracht terwijl de verklaring van [naam] als partijgetuige beperkte bewijskracht heeft.
2.27.
De bewijslevering heeft derhalve uitgewezen dat is overeengekomen dat [gedaagde] over de verstrekte leningen rente zou betalen conform hetgeen in de [bedrijf]-overeenkomst is bepaald en dat [eiseressen]haar rechten dienaangaande niet heeft verwerkt. In het tussenvonnis van 31 juli 2013 is reeds beslist dat indien zou komen vast te staan dat [eiseressen]haar renteaanspraak niet heeft laten vervallen, er evenmin sprake is van verjaring van de vordering. De vordering tot betaling van de verschuldigde rente is derhalve toewijsbaar. Ter beoordeling ligt thans nog voor wat als ‘verschuldigde rente’ toewijsbaar is.
2.28.
Primair is gevorderd de rente die [gedaagde] aan [bedrijf] verschuldigd zou zijn geweest indien deze instelling de schuldeiser zou zijn geweest gedurende de geldlening. [eiseressen]heeft deze primaire vordering niet nader gespecificeerd. Dit kon ook niet van [eiseressen]worden verwacht aangezien [gedaagde] tot dat moment had geweigerd een afschrift van de kredietovereenkomst van [bedrijf] van 16 juli 2003 aan [eiseressen]ter beschikking te stellen. Nadat [gedaagde] hiertoe bij vonnis in het incident ex art. 843a Rv is veroordeeld, heeft zij deze kredietovereenkomst in het geding gebracht. De kredietovereenkomst voorziet, naast een rekening-courant krediet van € 70.000,00, in een 20-jarige lening van € 700.000,00. Ter zake van de verschuldigde rente zijn drie opties opgenomen. De opties II en III zijn doorgehaald en bij optie I staan de initialen van [naam]. Zoals door [eiseressen]niet is weersproken, moet derhalve worden uitgegaan van optie I, inhoudende een variabele rente van 3,30% per jaar, welke rente kon worden ‘herzien op de onder III.3. van de Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door [bedrijf] aangegeven wijze en in de daar aangegeven situatie’.
2.29.
Welk percentage op basis van deze clausule vanaf augustus 2003 tot op heden zou hebben gegolden is kennelijk niet meer te achterhalen. Ter comparitie heeft [eiseressen]op basis van een schriftelijke reactie van [bedrijf] verklaard dat de betreffende rente van allerlei factoren afhing en dat het onmogelijk is om deze thans nog over de achterliggende elf jaar vast te stellen. De rechtbank leidt hieruit voorlopig af dat het primair gevorderde niet kan worden toegewezen aangezien dit tot executieproblemen zou leiden.
2.30.
Subsidiair heeft [eiseressen]gevorderd een rentepercentage van 4,6% aan te houden, stellende dat dit de gemiddelde hypotheekrentestand gedurende de jaren 2003 tot en met 2010 (historische rente) was. Ter onderbouwing heeft [eiseressen]twee grafieken met historische rentestanden vanaf 1979 tot 2010 gevoegd. Uit deze grafieken kan echter niet worden afgeleid dat het om de variabele hypotheekrente gaat en bovendien kan uit deze grafieken niet worden afgeleid dat de gemiddelde variabele hypotheekrente in de periode 2003-2010 4,6% bedroeg. Bovendien zijn na 2010 weer enkele jaren verstreken.
2.31.
Bij deze stand van zaken, alsmede de omstandigheid dat het debat tussen partijen zich met name op de voorvragen heeft gericht, ziet de rechtbank aanleiding om [eiseressen]in de gelegenheid te stellen zich bij akte nader uit te laten over de precieze hoogte van het door [gedaagde] verschuldigde rentepercentage, zoals zij in randnummer 32 van de dagvaarding had verzocht in verband met haar toenmalige onbekendheid met de exacte inhoud van de [bedrijf]-kredietovereenkomst. [gedaagde] zal daarop nog bij antwoordakte kunnen reageren.
2.32.
Iedere verder beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
21 mei 2014voor het nemen van een akte door [eiseressen]over hetgeen is vermeld onder 2.31, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2014.