ECLI:NL:RBGEL:2014:3410

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
26 mei 2014
Zaaknummer
AWB-14_523
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing omgevingsvergunning voor de bouw van een seksinrichting in strijd met de Bouwverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een seksinrichting. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen, had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening, omdat de parkeerplaatsen niet konden worden gerekend tot het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 7 april 2014 zijn zowel eiser als de gemachtigde van verweerder verschenen, evenals enkele omwonenden die als belanghebbenden waren aangemerkt.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning niet in strijd was met de Bouwverordening. De rechtbank oordeelde dat de parkeerplaatsen op het perceel van eiser functioneel behoren tot de grond waar de seksinrichting is gepland, ondanks dat deze grond niet de aanduiding 'seksinrichting' heeft. De rechtbank benadrukte dat de bestemmingsplannen geen onderscheid maken tussen parkeren voor horeca en voor seksinrichtingen, en dat de weigering van de vergunning door verweerder niet gerechtvaardigd was.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 974. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/523
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen te Brummen, verweerder (gemachtigde: mr I.E. Nauta),
en
[partijen ex artikel 8:26 Awb], partijen ex artikel 8:26 van de Awb (omwonenden), te Eerbeek.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de omgevingsvergunning voor het bouwen van een seksinrichting op het perceel [perceel] geweigerd.
Bij besluit van 10 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser - met aanvulling van de motivering - ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. L.J. Gerritsen, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door G.J. Schoemaker. Daarnaast zijn ter zitting de volgende personen verschenen: [namen 1].
Overwegingen
1.Bij brief van 27 maart 2014 heeft een aantal personen de rechtbank verzocht om als belanghebbende te worden aangemerkt. Thans zal de rechtbank beoordelen of de in de brief van 27 maart 2014 genoemde personen tot de procedure kunnen worden toegelaten.
Belanghebbenden kunnen op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot de procedure worden toegelaten. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te worden aangemerkt, dient men ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een voldoende objectief, actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben.
In zaken met betrekking tot omgevingsvergunningen voor bouwen geldt allereerst
dat eigenaren van de aangrenzende percelen als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Voorts kunnen ook omwonenden worden gekwalificeerd als belanghebbende bij een besluit omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning. Om als belanghebbende, behorende tot de categorie omwonenden te worden aangemerkt is van belang dat de woon- of leefomgeving van de betrokkene in het geding is, waarbij bepalend is op welke afstand van het betreffende te bouwen object hij woont, in hoeverre hij zicht heeft op het te bouwen object en wat de ruimtelijke uitstraling is van het te bouwen object. Hierbij geldt dat in het geval zicht op het te bouwen object ontbreekt, afstanden groter dan 100 meter in de regel niet leiden tot het aannemen van belanghebbendheid in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt het vorenstaande tot de conclusie dat de volgende personen, als belanghebbenden bij het bestreden besluit dienen te worden aangemerkt: [opsomming namen]. Deze personen merkt de rechtbank aan als partij in de zin van artikel 8:26 van de Awb. De overige in de brief van 27 maart 2014 vermelde personen, woonachtig elders aan de Loenenseweg en aan de Polweg te Eerbeek, kunnen niet als partij worden toegelaten. Gelet op de afstand van hun woningen tot het object waarvoor vergunning is gevraagd en het (vrijwel) ontbreken van zicht, zijn zij geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
2.Met betrekking tot het beroep van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
3.Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening (...).
Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van de gemeente Brummen (hierna: de Bouwverordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1.Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
4.Eiser heeft op 14 februari 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een seksinrichting op het perceel [perceel]. Eiser heeft bij zijn aanvraag aangegeven 75 parkeerplaatsen te kunnen realiseren op het perceel, [ander perceel].
5.De percelen zijn gelegen in het bestemmingsplan “Kom Eerbeek” (hierna: het bestemmingsplan). Volgens het bestemmingsplan hebben de percelen de bestemming “Horeca” waarbij perceel [perceel] op de plankaart is voorzien van de nadere aanduiding “seksinrichting”.
Ingevolge artikel 11.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor ‘Horeca’ aangewezen gronden bestemd voor:
a. horeca, categorie 1;
(…)
c. ter plaatse van de aanduiding ‘horeca van categorie 2’, tevens voor horeca, categorie 2;
(..)
e. ter plaatse van de aanduiding ‘seksinrichting’ tevens voor een seksinrichting;
met daarbij behorende:
(…)
j. parkeervoorzieningen.
6.Verweerder heeft afwijzend beslist op de aanvraag omdat realisering van het bouwplan volgens verweerder in strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. Verweerder heeft dit besluit – in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie – na bezwaar gehandhaafd. Volgens verweerder dient – kort samengevat – op grond van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening parkeerruimte te worden gerealiseerd op het perceelgedeelte dat op de plankaart is voorzien van de nadere aanduiding “seksinrichting”. Het terrein waarop eiser de parkeerruimte wilt realiseren, heeft in het bestemmingsplan niet de nadere aanduiding “seksinrichting”, en kan niet worden gerekend tot het onbebouwde terrein dat bij het gebouw (in dit geval de seksinrichting) behoort, aldus verweerder. In dit geval is geen sprake van de situatie dat de grond waarop het parkeerterrein is voorzien, functioneel behoort bij de grond waarop de seksinrichting is geprojecteerd. Verder stelt verweerder zich op standpunt dat parkeren op perceel [ander perceel], ten behoeve van de seksinrichting, in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts heeft verweerder besloten om geen gebruik te maken van de afwijkingsmogelijkheid die artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening biedt, omdat hierdoor een met het bestemmingsplan strijdige situatie zou ontstaan, waarbij parkeren ten behoeve van de seksinrichting mogelijk wordt gemaakt, op gronden die niet de aanduiding “seksinrichting” hebben.
7.Eiser kan zich hier niet in vinden. Volgens eiser is de aanvraag primair niet in strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening en subsidiair heeft verweerder – indien de strijdigheid er wel zou zijn – ten onrechte geweigerd een ontheffing/omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening te verlenen. Op hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, zal de rechtbank in het navolgende nader ingaan.
8.Tussen partijen is niet in geschil dat 11 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd om in de parkeerbehoefte van de seksinrichting te voorzien. Vaststaat dat op het perceelgedeelte dat op de plankaart van de nadere aanduiding ’seksinrichting’ is voorzien, na realisatie van de beoogde seksinrichting, geen ruimte is voor 11 parkeerplaatsen. In geschil is de vraag of het perceelgedeelte waar de parkeerplaatsen zijn voorzien, perceel [ander perceel], dient te worden gerekend tot het onbebouwde terrein dat bij het gebouw (hier: de seksinrichting) behoort, in de zin van de Bouwverordening.
9.Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2599, volgt dat het bij de toetsing aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van belang is dat de grond waarop de parkeerruimte ten behoeve van het bouwplan is voorzien, functioneel behoort bij de grond waarop het bouwplan is voorzien en daartoe kan worden benut door de gebruikers van die grond. Daartoe is niet noodzakelijk dat vergunninghouder deze grond in eigendom heeft.
10.Uit de bij de aanvraag deel uitmakende tekening blijkt dat 31 parkeerplaatsen direct voor het te bouwen object zullen worden gerealiseerd. Verder blijkt uit het kadaster dat beide percelen in eigendom zijn van eiser, zodat het voor parkeren aangeduide perceel [ander perceel], daadwerkelijk voor parkeren kan worden benut door de bezoekers van de seksinrichting. Gelet hierop, alsook op de tekening behorende bij de aanvraag, moet naar het oordeel van de rechtbank worden geoordeeld dat na realisatie van het bouwplan de op perceel [ander perceel] gelegen parkeerruimte functioneel behoort tot de grond waar het bouwplan is voorzien.
Deze functionele verbondenheid vindt verder bevestiging in de plankaart van het bestemmingsplan, waarin perceel [perceel] en [ander perceel] zijn opgenomen in één bestemmingsvlak, met de bestemming ‘Horeca’. Dat - zoals verweerder betoogt - de percelen verschillende kadastrale nummers en een andere kadastrale omschrijving hebben - doet aan het voorgaande niet af. Dat aan gedeelten van het perceel met de bestemming ‘Horeca’ (verschillende) nadere aanduidingen zijn toegekend, brengt ook niet met zich dat er geen sprake kan zijn van functionele verbondenheid. Het feit dat op de gronden waar de parkeerplaatsen zijn voorzien niet ook de nadere aanduiding ‘seksinrichting’ rust, doet dan ook niet af aan de functionele verbondenheid. De (voormalige) feitelijke inrichting van de percelen leidt eveneens niet tot een ander oordeel.
11.Verweerder heeft verder nog aangevoerd dat parkeren op perceel [ander perceel] ten behoeve van de seksinrichting in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De voor “Horeca” bestemde gronden zijn blijkens het planvoorschrift tevens bestemd voor ‘de daarbij behorende parkeervoorzieningen’. Uit de plansystematiek volgt dat het binnen deze bestemming is toegestaan te parkeren ten behoeve van de onder a tot en met e van artikel 11.1 van aangeduide functies. Een onderscheid tussen parkeren ten behoeve van horeca enerzijds en de seksinrichting anderzijds is door de planwetgever niet gemaakt. Daarbij is van belang dat de toegestane bestemming “seksinrichting” geen zelfstandige bestemming betreft, maar een nadere aanduiding is binnen de bestemming ‘Horeca’.
Nu de tekst van het planvoorschrift voldoende duidelijk is, komt aan de achterliggende bedoelingen van de planwetgever geen betekenis toe.
12.Gezien het voorgaande slaagt het betoog van eiser dat verweerder het bouwplan ten onrechte in strijd heeft geacht met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. De subsidiaire stelling van eiser dat verweerder op grond van het vierde lid van dit artikel vrijstelling had moeten verlenen, behoeft geen bespreking.
13.Nu er - zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd - voor het overige geen gronden zijn op basis waarvan verweerder de omgevingsvergunning had moeten weigeren, heeft verweerder de omgevingsvergunning voor het bouwen van de seksinrichting ten onrechte geweigerd en kan het bestreden besluit, evenals het primaire besluit niet in stand blijven. Omdat verweerder gehouden is de omgevingsvergunning te verlenen, komt de rechtbank – gelet op het imperatief-limitatieve karakter van artikel 2.10 van de Wabo – niet toe aan de ter zitting door omwonenden geuite vrees voor overlast. Vanwege het hier geldende toetsingskader van artikel 2.10 van de Wabo bestaat geen ruimte voor een belangenafweging.
14.Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder gezien het voorgaande opdragen om binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Verweerder dient daarbij:
- het bezwaar van eiser gegrond te verklaren;
- het primaire besluit te herroepen;
- eiser alsnog de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen;
- de in bezwaar door eiser gemaakte kosten te vergoeden, welke de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 974 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, waarde per punt € 487, wegingsfactor 1).
15.De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. De kosten van door een derde verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Tevens dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:74 van de Awb.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 14 van deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 160 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. E.M.L. Kousen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.