ECLI:NL:RBGEL:2014:3782

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 mei 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
ZUT 2014/21
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 19 mei 2014 een verzoek tot wraking van de rechter afgewezen. Het wrakingsverzoek was ingediend door de besloten vennootschap [naam 1 BV] op 24 april 2014, naar aanleiding van een civiele procedure tegen [naam 2 BV]. De verzoekster stelde dat de rechter, mr. J.A.M. Strens-Meulemeester, niet onpartijdig was en dat eerdere beslissingen in de zaak onterecht waren genomen, wat leidde tot een gevoel van niet gehoord worden. De rechter heeft in zijn verweerschrift van 8 mei 2014 het verzoek gemotiveerd weersproken en aangegeven dat er geen gronden voor wraking aanwezig waren.

De rechtbank heeft de procedure en de gronden van het wrakingsverzoek beoordeeld. Het verzoekster meende dat de rechter steeds beslissingen nam die nadelig waren voor haar en dat de rechter niet de noodzakelijke deskundigheid had. De rechtbank oordeelde dat de wrakingsgronden onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid. De rechtbank benadrukte dat onwelgevallige beslissingen op zichzelf geen grond voor wraking opleveren. De wrakingskamer concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd maakten.

Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek afgewezen, en werd verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek met betrekking tot eerdere beslissingen, omdat deze te laat waren ingediend. De rechtbank besloot dat de civiele procedure voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond op het moment van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Meervoudige wrakingskamer
Rekestnummer: ZUT 2014/21
Beslissing van 19 mei 2014 van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van:
De besloten vennootschap [naam 1 BV],
gevestigd te [plaats],
(hierna: verzoekster),
procureur: mr. Dooijeweerd te Zutphen,
strekkende tot wraking van:
mr. J.A.M. Strens-Meulemeester,
rechter in deze rechtbank (hierna: de rechter).
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de wrakingsprocedure blijkt uit:
- het door mr. A.A. Dooijeweerd namens verzoekster ingediend verzoekschrift d.d. 24 april 2014 tot wraking van de rechter,
- de schriftelijke reactie van de rechter d.d. 8 mei 2014, strekkende tot het afwijzen van het verzoek tot wraking,
- de stukken in de civiele zaak tussen de besloten vennootschap [naam 2 BV] en verzoekster, bij de rechtbank bekend onder zaaknummer / rolnummer C/06/122729 / HA ZA 11/579 en het proces-verbaal van de behandeling van het wrakingsverzoek ter terechtzitting van 12 mei 2014.
2. Het wrakingsverzoek
2.1 Ter zitting van 12 mei 2014, waar het wrakingsverzoek is behandeld, is[naam] namens verzoekster verschenen. De rechter is niet verschenen.[naam] heeft zijn standpunt namens verzoekster mondeling toegelicht. Van het overigens ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
2.2 De gronden genoemd in het (omvangrijke) wrakingsverzoek komen in de kern hierop neer dat verzoekster meent dat iedere beslissing in de tussenvonnissen van 12 juni 2013 en 2 april 2014, alsmede in verschillende rolbeschikkingen van 13 november 2013, 11 december 2013 en 8 januari 2014, ten nadele van verzoekster zijn genomen. De rechter heeft haar beslissingen telkens op onjuiste gronden genomen, aldus verzoekster. Dat geldt ook voor de rolbeschikkingen, die weliswaar bij monde van de rolrechter zijn gegeven, doch zijn ingegeven door de rechter, aldus verzoekster. Verzoekster meent dat de rechter al lange tijd op de hand van [naam 2 BV] oordeelt en ten onrechte aan de standpunten en verzoeken van verzoekster voorbij gaat. De rechter mist de noodzakelijke (technische) deskundigheid, maar laat na zich te laten informeren. Verzoekster voelt zich de mond gesnoerd en niet gehoord. Het tussenvonnis van 2 april 2014 was voor verzoekster de druppel. Volgens haar is er in de gegeven omstandigheden geen enkele reden voor een comparitie. Verzoekster heeft het tussenvonnis van 2 april 2014 naar eigen zeggen een paar dagen later ontvangen, binnen twee weken een wrakingsverzoek opgesteld en dat vervolgens ter indiening doorgestuurd aan mr. Dooijeweerd.
3. Het standpunt van de rechter
3.1 De rechter heeft bij verweerschrift van 8 mei 2014 het verzoek tot wraking gemotiveerd weersproken. Er is haars inziens geen sprake van een omstandigheid die een grond voor wraking kan opleveren.
3.2 De rechter stelt dat het tussenvonnis van 12 juni 2013 een aantal bindende eindbeslissingen bevat die onder meer tot gevolg hadden dat aan de beoordeling van de door verzoekster gestelde wanprestatie door [naam 2 BV] niet meer wordt toegekomen. Ook nadien werd, aldus de rechter, door de wijze waarop het juridisch debat in eerste instantie werd gevoerd, niet toegekomen aan de beoordeling van de door verzoekster gestelde wanprestatie. Met betrekking tot zowel het tussenvonnis van 12 juni 2013 als het tussenvonnis van 2 april 2014 stelt de rechter dat het instellen van hoger beroep het juiste rechtsmiddel is en niet de wraking van de behandelend rechter. Met betrekking tot de rolbeschikkingen heeft de rechter gesteld dat dit beslissingen van de rolrechter zijn en, zo begrijpt de rechtbank, dat verzoekster zich met het wrakingsverzoek tot die rechter had moeten richten.
4. De beoordeling door de rechtbank
4.1 Op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2 Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.3 Verzoekster is gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie in een door de rechter behandelde (civiele) zaak met [naam 2 BV] onder nummer C/06/122729/HA ZA 11/579.
4.4 Op 12 juni 2013 heeft de rechter een tussenvonnis gewezen. In conventie wordt een door [naam 2 BV]gevorderd bedrag van € 10.467,24 toegewezen en zal in afwachting van een nadere onderbouwing door partijen iedere beslissing op de vordering van € 60.040,00 worden aangehouden (overweging 7.11). In reconventie is onder meer overwogen dat gelet op de omstandigheid dat verzoekster in schuldeisersverzuim verkeert, [naam 2 BV] niet in verzuim kan komen met haar verplichting tot herstel. Zolang [naam 2 BV]niet in verzuim is, kan verzoekster geen aanspraak maken op schadevergoeding. Aan de beoordeling van de door verzoekster gestelde wanprestatie komt de rechter dan ook niet toe (overweging 7.15).
4.5 Op 2 april 2014 heeft de rechter opnieuw een tussenvonnis gewezen. In conventie wordt onder meer overwogen dat het geraden voorkomt een comparitie van partijen te gelasten teneinde [naam 2 BV] in staat te stellen haar mededelingsplicht na te komen en met partijen te bespreken hoe de afwikkeling van de opzegging van de aannemingsovereenkomst zou kunnen plaatsvinden. Tevens kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden (overweging 2.5). In reconventie wordt onder meer overwogen dat de vordering van verzoekster om [naam 2 BV] het recht te ontzeggen inbreuk te plegen op intellectuele eigendomsrechten van verzoekster zal worden afgewezen (overweging 2.9).
4.6 Daarnaast zijn er tijdens de procedure door de rolrechter rolbeslissingen genomen op 13 november 2013, 11 december 2013 en 8 januari 2014.
4.7 Ingevolge artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het verzoek tot wraking te worden gedaan zodra aan de verzoekster de feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die aanleiding geven tot het verzoek. Deze rechtsregel brengt mee dat niet mag worden getalmd met het indienen van een wrakingsverzoek, maar dat het verzoek moet worden gedaan zo spoedig mogelijk na het bekend worden van de relevante feiten.
4.8 Op zichzelf is denkbaar dat een groot aantal kleine, op zichzelf voor wraking onvoldoende feiten of omstandigheden dusdanig opstapelen, dat zij in hun geheel wel van voldoende gewicht zijn voor een gefundeerd wrakingsverzoek. Het beeld van de emmer, die voller en voller wordt en tenslotte overloopt, dringt zich naar de mening van verzoekster op door hetgeen is verwoord in het tussenvonnis van 12 juni 2013 en het eindvonnis van 2 april 2014, alsmede wat er op verschillende momenten in het najaar van 2013 is besloten door de rolrechter.
4.9 In de kern komen de wrakingsgronden hierop neer dat verzoekster meent dat ieder besluit ten nadele van verzoekster is genomen en dat haar constant het weerwoord werd ontzegd door de rechter.
4.10 De rechtbank stelt voorop dat in het algemeen een onwelgevallige of zelfs een beslissing waarvan de juistheid ernstig moet worden betwijfeld op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Het is niet de taak van de wrakingskamer om te beoordelen of rechterlijke beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende motiveringen inhoudelijk juist zijn, maar om te onderzoeken of deze beslissingen en motiveringen omstandigheden opleveren op grond waarvan de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij is van belang dat slechts dan aanleiding kan bestaan vooringenomenheid te vermoeden indien de door de rechter genomen beslissing zo onbegrijpelijk is dat redelijkerwijze daarvoor geen andere verklaring is te geven dan dat deze voortvloeit uit vooringenomenheid van de rechter.
4.11 De wrakingskamer heeft, gelet op het in 4.7. en 4.8 overwogene, eerst beoordeeld of het vonnis van 2 april 2014 en de daaraan ten grondslag liggende stukken onbegrijpelijke beslissingen bevat waarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring te geven is dan dat die beslissingen door vooringenomenheid moeten zijn ingegeven. Alleen in het geval daarvan sprake is, komt de wrakingskamer toe aan de vervolgvraag of het vonnis van 2 april 2014 voor verzoekster de spreekwoordelijke druppel is geweest, hetgeen (mede)bepalend is voor de vraag of verzoekster tijdig een wrakingsverzoek heeft ingediend als het gaat om rechterlijke beslissingen van voor 2 april 2014.
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan niet gesteld worden dat het vonnis van 2 april 2014 beslissingen bevat die zo onbegrijpelijk zijn dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring te geven is dan dat die beslissingen door vooringenomenheid van de rechter moeten zijn ingegeven. Het is de rechtbank duidelijk dat de beslissingen van de rechter grotendeels in het nadeel van verzoekster zijn uitgepakt. Dat is echter onvoldoende voor wraking. Er zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op grond waarvan thans geoordeeld dient te worden dat sprake is van vooringenomenheid van de rechter jegens verzoekster. Evenmin zijn er zwaarwegende aanwijzingen dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees dat de rechter jegens haar een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is.
4.12 Een en ander leidt tot de slotsom dat het wrakingsverzoek (in elk geval) met betrekking tot het tussenvonnis van 2 april 2014 moet worden afgewezen.
4.13 Het oordeel van de wrakingskamer dat het wrakingsverzoek met betrekking tot het tussenvonnis van 2 april 2014 moet worden afgewezen, leidt er toe dat het wrakingsverzoek met betrekking tot het tussenvonnis van 12 juni 2013 en de verschillende rolbeschikkingen van 13 november 2013, 11 december 2013 en 8 januari 2014 volgens het bepaalde in artikel 37 lid 1 Rv in ieder geval direct na kennisneming van de bedoelde feiten en omstandigheden ingediend had moeten worden. Nu verzoekster dat heeft nagelaten is het wrakingsverzoek in zoverre te laat ingediend. De wrakingskamer zal verzoekster daarom dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar wrakingsverzoek waar het de beslissingen van de rechter van 12 juni 2013 en de rolbeschikkingen van 13 november 2013, 11 december 2013 en 8 januari 2014. Daarbij laat de wrakingskamer in het midden of de rechter daadwerkelijk als degene gezien kan worden die weliswaar niet de jure maar wel de facto de beslissingen ter rolle heeft genomen.
4.14 Gelet op vorenstaande wordt als volgt beslist.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1 wijst af het verzoek tot wraking van de rechter voor zover het wrakingsverzoek betrekking heeft op het tussenvonnis van 2 april 2014;
5.2 verklaart verzoekster overigens niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking van de rechter;
5.3 bepaalt dat de procedure, bij de rechtbank bekend onder kenmerk C/06/122729 / HA ZA 11/579, zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment dat het onderhavige wrakingsverzoek werd ingediend.
Deze beslissing is gegeven door mr. Lambooij, voorzitter, mr. Van der Mei en mr. Bierbooms, rechters en mr. Koster, griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2014 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.