3.Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit - voor zover hier relevant - geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat het niveau op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer mag bedragen dan:
50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
Artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat in afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax kan vaststellen.
Artikel 2.20, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift kan bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan geldende geluidsnormen te voldoen.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder langtijdgemiddeld beoordelingsniveau verstaan: het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding).
2. Tussen partijen is niet in geschil dat het overgangsrecht, neergelegd in artikel 6:12, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, niet op de inrichting van toepassing is, en daarmee dat de geluidgrenswaarden, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voor de inrichting gelden.
3. Op 4 juli 2012 heeft de derde-partij bij verweerder een verzoek ingediend tot het stellen van maatwerkvoorschriften ten aanzien van de inrichting aan [adres], waarbij wordt toegestaan dat meer geluid op de gevel geproduceerd mag worden dan op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit toegestaan is.
4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder beleidsvrijheid heeft bij de beslissing om maatwerkvoorschriften vast te stellen. Indien wordt besloten tot het vaststellen daarvan, heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu. Daarom mag de rechter het gebruik van de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften slechts terughoudend toetsen. Zij behoort zich (dus) te beperken tot de vraag of moet worden gezegd dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
De rechtbank voegt hieraan echter toe dat elk resultaat van een belangenafweging zijn grondslag moet vinden in een deugdelijk onderzoek naar de relevante feiten en af te wegen belangen, en in een op dat onderzoek gestoelde motivering. Daarbij dient, voor zover hier van belang, in kaart gebracht te worden wat de representatieve bedrijfssituatie is, wat deze bedrijfssituatie vervolgens akoestisch voor gevolgen heeft, op basis waarvan verweerder een afweging moet maken of maatwerkvoorschriften aangewezen zijn.
Representatieve bedrijfssituatie
5. Eisers stellen dat in het akoestisch onderzoek niet alleen het standaard spectrum popmuziek had moeten worden meegenomen, maar ook het house-spectrum. Volgens eisers valt namelijk niet uit te sluiten dat bij de te houden bruiloften en andere partijen housemuziek wordt gedraaid, zodat ook deze muziek bij een representatieve bedrijfssituatie hoort.
Verweerder heeft het house-spectrum niet bij zijn beoordeling betrokken omdat in de inrichting geen housefeesten worden gehouden. Deze stelling acht de rechtbank echter onvoldoende voor de aanname dat in de inrichting ook geen housemuziek zal worden gedraaid. Ook zonder house feesten kan housemuziek worden gedraaid. De beroepsgrond slaagt.
6. Eisers stellen verder dat muziekgeluid vanuit het café ten onrechte niet als zelfstandige geluidsbron is meegenomen in het akoestisch onderzoek. Uit het café is duidelijk muziek te horen als daar door een discjockey muziek wordt gedraaid, aldus eisers.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het muziekgeluid vanuit het café ten onrechte niet is beoordeeld aangezien verweerder ervan uit is gegaan dat dat geen deel uitmaakte van de representatieve bedrijfssituatie. Reeds daarom slaagt de beroepsgrond.
7. Eisers stellen verder dat het door verweerder gehanteerde bezoekersaantal van gemiddeld 800 niet representatief is. In dit verband wijzen eisers erop dat de inrichting een capaciteit heeft van 1.500 bezoekers.
De rechtbank is van oordeel dat voor een representatieve bedrijfssituatie niet de maximale capaciteit van de inrichting, maar de gemiddelde bezetting van belang is. Het ligt op de weg van verweerder te onderbouwen wat de gemiddelde bezetting is. In dat kader heeft verweerder slechts gesteld dat daarbij van de opgave van de drijver van de inrichting is uitgegaan. Deze enkele, niet nader onderbouwde opgave is, nu de inrichting onweersproken een capaciteit heeft van 1500 bezoekers, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwing van de stelling dat 800 bezoekers de representatieve bedrijfssituatie weerspiegelt. Ook deze beroepsgrond slaagt.
8 Uit het voorgaande volgt dat verweerder de representatieve bedrijfssituatie onvoldoende in beeld heeft gebracht.
9. Eisers stellen verder dat de in het akoestisch rapport toegepaste muziektoeslag van 10 dB(A) ten onrechte alleen is toegepast op het muziekgeluid. Eisers betogen dat volgens de van toepassing zijnde Handleiding de muziektoeslag dient te worden toegepast op alle geluidsbronnen. Een correcte toepassing van de muziektoeslag zal, zo stellen eisers, leiden tot hogere geluidbelastingen dan nu berekend. Eisers kunnen zich ook niet vinden in het standpunt van verweerder dat de muziektoeslag uitsluitend moeten worden toegepast op de muziekbronnen vanwege de zogenaamde complexe situatie met vele bedrijfstoestanden.
Uit paragraaf 2.3 van Module A van de Handleiding volgt dat de toeslag betrekking heeft op het gemeten (of berekende) langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege een bedrijfstoestand van de gehele inrichting. De toeslag wordt dus nadrukkelijk niet uitsluitend toegepast op de deelbijdrage van die geluidsbron, die de aanleiding vormt voor het hanteren van de toeslag.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in de akoestische beoordeling de toeslag op alle relevante geluidsbronnen moet worden toegepast, althans in de beoordelingsperiode dat sprake is van muziekgeluid en, zo volgt uit paragraaf 2.3 van de Handleiding, indien het muziekkarakter van het geluid duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Indien aldus de geluidsbronnen muziek en voertuigbewegingen niet samen gaan, hoeft op het geluid van voertuigbewegingen, in het bijzonder op dat van parkerende auto’s, geen toeslag te worden berekend. Echter, niet vast staat dat beide geluidsbronnen niet samen gaan. Alhoewel verweerder stelt dat het merendeel van de voertuigbewegingen niet tegelijk met de muziek zal plaatsvinden, bezoekers komen en vertrekken meestal voor en na het feest, is niet ondenkbaar dat, althans een deel van de bezoekers aankomen en vertrekken terwijl het feest en dus de muziek aan de gang is. In dat geval is sprake van samengaan van beide geluidsbronnen en dient de toeslag op beide te worden toegepast. Dit heeft verweerder niet onderzocht en onderkend.
Het betoog van verweerder dat de toeslag op emissieniveau dient plaats te vinden bij een complexe situatie waarbij vele bedrijfstoestanden te onderscheiden zijn of niet bekend is wanneer de bron met het bijzondere geluid exact optreedt, nog daargelaten dat de rechtbank niet duidelijk is waar deze uitzondering op is gestoeld, slaagt niet. Gelet op het karakter van de inrichting en de daarbij behorende geluidsbronnen heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hier sprake zou zijn van een situatie waarbij vele bedrijfstoestanden zijn te onderscheiden. De enkele stelling dat niet geheel duidelijk is in hoeverre voertuigbewegingen, in het bijzonder parkeren, en muziek gelijktijdig geluid produceren, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat niet bekend zou kunnen zijn wanneer de bron met het bijzondere geluid, de rechtbank begrijpt dat verweerder hierbij doelt op het muziekgeluid, optreedt. Daar is immers geen enkel geen onderzoek naar gedaan.
De beroepsgrond slaagt.
10. Voorts staat volgens eisers niet vast dat in de omliggende woningen aan een binnen geluidsniveau van 35 dB(A) wordt voldaan.
Alcedo heeft in de notitie van 7 augustus 2013 op deze stelling gereageerd en daarbij vastgesteld dat op basis van het opgelegde maatregelpakket de geluidwering van de woning van eisers minimaal 21 dB(A) dient te bedragen om een binnen geluidsniveau van 35 db(A) te garanderen. Daarbij heeft Alcedo aangegeven dat in aanvullend onderzoek zal moeten worden vastgesteld of deze geluidwering wordt gehaald.
Ingevolge artikel 2.20, tweede lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag slechts hogere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in de artikel 2.17 en 2.19 dan wel 6.12, indien binnen geluidsgevoelige ruimten dan wel verblijfsruimten van gevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) wordt gewaarborgd.
De rechtbank is van oordeel dat niet aan voormeld artikel is voldaan, nu niet is gewaarborgd dat aan de norm van 35 db(A) wordt voldaan. Het aanvullend onderzoek waar Alcedo naar verwijst heeft immers nog niet plaatsgevonden. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd. De beroepsgrond slaagt.
11. Eisers stellen verder dat parkeerterrein 1 en de ruimte achter het café zijn aan te merken als een binnenterrein aangezien het is omsloten door bebouwing. Volgens eisers betekent dit dat het stemgeluid van personen, gelet op het bepaalde in artikel 2.18, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, moet worden meegenomen bij de akoestische beoordeling. Dit is ten onrechte niet gebeurd.
Verweerder heeft op deze beroepsgrond slechts gereageerd met de stelling dat geen sprake is van een binnenterrein omdat geen sprake is van een overdekt en verwarmd terras. Dat is naar het oordeel van de rechtbank geen adequaat verweer op de hiervoor weergegeven beroepsgrond. Verweerder heeft aldus niet genoegzaam gemotiveerd waarom geen sprake is van een binnenterrein. De beroepsgrond slaagt.
12. Uit het voorgaande volgt dat het akoestisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden.
13. Eisers stellen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van de drijver van de inrichting niet kan worden gevergd het dak van de inrichting opnieuw te isoleren.
Verweerder heeft gesteld dat dit bedrijfseconomisch niet verantwoord is. De inrichting is van oudsher op deze locatie gevestigd en zal door het opleggen van maatregelen om aan de normen van het Activiteitenbesluit te voldoen in zijn voortbestaan worden bedreigd. Vanwege de algemene leefbaarheid in het dorp Klarenbeek is men gebaat bij een dergelijke horeca-inrichting. Naast bruiloften en partijen, welke maximaal 50 keer per jaar worden gehouden, worden er ook evenementen georganiseerd, zoals carnaval. Inherent aan het hebben van een feestzaal op deze locatie is het in meer of mindere mate ondervinden van overlast door omwonenden. Door het verplicht stellen van redelijke maatregelen wordt deels tegemoet gekomen aan de leefbaarheidsbelangen van de direct omwonenden. Op grond van deze afwegingen is besloten om ten aanzien van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau hogere waarden toe te staan, aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de stelling dat het bedrijfseconomisch niet verantwoord is als de inrichting aan de normen van het Activiteitenbesluit moet voldoen, niet nader (cijfermatig) heeft onderbouwd. Dat een eerdere aanpassing van het dak van de inrichting, ten behoeve van geluidsisolatie, al grote kosten met zich heeft gebracht voor de derde-partij, zoals verweerder stelt, is daarvoor onvoldoende, nu niet inzichtelijk is welke kosten dat zijn en in hoeverre deze de bedrijfseconomische exploitatie van de inrichting beïnvloeden. Indien een eerdere aanpassing van het dak niet het gewenste resultaat heeft gehad, vormt dat geen doorslaggevende reden om reeds daarom maatwerkvoorschriften op te leggen die maken dat derde partij van (nadere) dakisolatie mag afzien. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de akoestische notitie van 25 juli 2012 blijkt dat het aanbrengen van (nieuwe) dakisolatie aanzienlijke gevolgen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau heeft. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat door verweerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 februari 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:2036) in het onderhavige geval niet de betekenis heeft die verweerder er blijkbaar aan gehecht wil zien. Ook de stelling van verweerder dat de derde partij beschikt over rechten om de bedrijfsvoering te kunnen uitoefenen, met het argument dat de inrichting van oudsher op deze locatie is gevestigd, is volgens de rechtbank niet doorslaggevend om de betrokken maatwerkvoorschriften te stellen.
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de inrichting niet aan de normen van het Activiteitenbesluit dient te voldoen. De beroepsgrond slaagt.
15. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
De rechtbank ziet geen ruimte om het aan haar voorgelegde geschil definitief te beslechten, aangezien dit noodzaakt tot een nader onderzoek naar de representatieve bedrijfssituatie en op grond daarvan uitgevoerd akoestisch onderzoek. De uitkomsten daarvan dient verweerder vervolgens te betrekken bij zijn belangenafweging. De rechtbank ziet evenmin aanleiding tot toepassing van een bestuurlijke lus, als bedoeld in afdeling 8.2.2A van de Awb, aangezien dit naar verwachting niet leidt tot versnelling van de procedure. De geconstateerde gebreken kunnen naar het oordeel van de rechtbank beter hersteld worden in een nieuwe procedure.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat verweerder opnieuw op de aanvraag van de derde-partij zal moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
16. Nu de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, dient het betaalde griffierecht door verweerder aan eisers te worden vergoed.
17. Daarnaast zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eisers tijdens de beroepsfase hebben gemaakt, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank stelt de kosten van door eisers gemachtigden verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank stelt de reiskosten van eisers vast op een bedrag van € 28,76 (2 x € 14,38, zijnde de kosten voor reis Klarenbeek - Arnhem per openbaar vervoer).
De rechtbank stelt de verletkosten van eisers vast op een bedrag van € 159,27 (3 uren, met een tarief van € 53,09 per uur).
De rechtbank stelt de kosten voor de inschakeling van de door eisers ingeschakelde deskundige vast op een bedrag van € 2.665,80 (€ 1470,15 (factuur 5 februari 2013) +
€ 217,80 (factuur 4 juni 2013) en € 707,85 (factuur 4 november 201) + € 270 (3 uren,
met een tarief van € 90 per uur)).